Indische Letteren. Jaargang 7
(1992)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||||||
Het leesboek voor de Indische scholen in de negentiende eeuw
| |||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||
Sourat. ABC. Akan meng ayd'jer anack boudack / seperti deayd'jern'ja capada segala manusia Nassarany: daen berbagy sombahayang Christiaan [Boekje. Om het ABC te onderwijzen aan de jongens, zoals het wordt onderwezen aan alle Christenen, met enkele Christelijke gebeden]. Dit boekje was door de VOC-koopman Albert Comeliszn Ruyll speciaal voor de Indische situatie ‘gestelt inde Malaysche Tale [...] om voor eerst de Indiaensche Ieuchd te scherpen inde Forma van onse Nederduytsche Letteren’. Een vervolg hierop, eveneens van de hand van Ruyll, is het in 1612 in Amsterdam door de VOC uitgegeven boek Spieghel vande Maleysche tale. Dit boek kan beschouwd worden als het oudste bewaard gebleven leesboek voor het leren van het Nederlands als vreemde taal, hoewel het niet alleen bedoeld is geweest om het Nederlands bij te brengen, maar vooral om via het Nederlands - als de sleutel tot het ware Christendom - de kinderen Christelijk op te voeden. De volledige titel luidt dan ook: Spieghel vande Maleysche tale, inde welcke sich die Indiaensche ieugt Christlijck ende vermaeckelijck kunnen oeffenen; Voleerlijcke t'samenspraecken ende onderwijsinghen in de ware Godt-saligheyt tot voorstandt vande Christelijcke religie; Met een vocabularium van de Duytsche ende Maleysche tale dienstich voor alle lief-hebbers der selver. De inhoud van dit boek bestaat uit een aantal stichtelijke en moraliserende dialogen tussen enkele schoolkinderen, die luisteren naar bijbelse namen als Abraham, Jonas, Tobias, David, Benjamin, en de schoolmeester, en verder uit gebeden, versjes en verhaaltjes, goeddeels gebaseerd op het ‘vraegh-boecxken’ van Marnix van St. Aldegonde, steeds met de Nederlandse tekst op de linker- en de Maleise tekst op de rechterkant van de bladzijden. Naast het bijbrengen van allerlei Christelijke wijsheden, dienen de dialogen ook om de kinderen op te voeden en ze bijvoorbeeld te leren dat het een deugd is om vroeg op te staan, ijverig te zijn, een deur zachtjes dicht te doen, luizen te bestrijden, enz. Het bijgevoegde vocabularium Nederlands-Maleis is een bewerking van het Spraeck ende woord-boeck van Frederick de Houtman uit 1603. In de gehele periode tussen 1612, het jaar waarin Ruylls Spieghel was verschenen, tot aan de jaren twintig van de negentiende eeuw is naar mijn weten in het voormalige Nederlands-Indië niet één schoolboek verschenen speciaal gericht op het onderwijzen van de Nederlandse taal. In het onderwijs werden uit Nederland afkomstige - al dan niet tweetalig uitgegeven - ABC-boekjes, catechismusboekjes, gebedenboekjes en Bijbels als lees- en leerboeken gebruikt. In de zeventiende eeuw werd er bovendien gebruik gemaakt van enkele te Batavia uitgegeven moralistische werkjes: in 1671 Zeede-sangen voor de Batavische jonkheyt; Behelsende verscheyden bedenkelijke en stichtelijke stoffen; op bekende en vermakelijke sang-toonen gepast, van Jacob J. Steendam, en in 1675 Eenige voorname eygenschappen van de ware deugd, voorsichtigheydt, wysheydt en volmaecktheydt; Getrokken uyt den Chineschen Confucius, en op rym gebracht, van Pieter van Hoorn. Pas honderd jaar later, in de jaren zeventig van de | |||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||
achttiende eeuw, verschenen er te Batavia opnieuw enkele Nederlandstalige boekjes die bedoeld waren voor de Indische jeugd: in 1773 Uitgezochte fabelen of leerzaame verdichtselen der spreekende dieren van Esopus en Phaedrus, van Hermanus Theodorus Terkamp, en in 1778 Kort begrip der grondwaarheeden van den Christelyken Godsdienst, op last van 't eerwaarde collegie van curatoren en scholarchen der stad Batavia, tot gebruik der indische jeugd opgesteld, van Theodorus Vermeer.Ga naar eind2 Pas als het onderwijssysteem zich in de loop van de negentiende eeuw uitbreidt, komt ook de produktie van leermiddelen voor het onderwijzen van de Nederlandse taal op gang, speciaal voor de Nederlands-Indische scholen. Dat onderwijs richtte zich overigens vooral op het Europese bevolkingsdeel, waarvan echter een meerderheid van huis uit het Nederlands niet of nauwelijks beheerste. In het jaar 1900 bleek van de tot de scholen toegelaten Europese kinderen slechts één derde voldoende Nederlands te kennen; bijna veertig procent kende helemaal geen Nederlands en dertig procent nauwelijks. Het aantal kinderen afkomstig uit het Inheemse of Chinese deel van de bevolking dat Nederlands leert, is tot aan 1900 zeer gering. Vanaf 1864 wordt er een beperkt aantal Inheemse en Chinese kinderen toegelaten tot de Europese scholen, en vanaf de jaren zeventig wordt ook Nederlandstalig onderwijs gegeven op enkele speciale Inlandse scholen. In het jaar 1900 waren er echter in totaal nog geen 3000 Inheemse en Chinese kinderen die Nederlandstalig onderwijs genoten, op een bevolking alleen al op Java en Madoera van 28 miljoen. Nederlandstalig onderwijs werd dus voornamelijk gegeven op de Europese scholen, en hoewel een flink aantal kinderen van huis uit niet-Nederlandstalig was, werd het Nederlands er gewoonweg als moedertaal aangeboden, zonder rekening te houden met de daadwerkelijke moedertaal van de kinderen. Wel was men er zich van bewust dat om onderwijskundige redenen in de schoolboekjes een zekere aanpassing aan de Indische leefwereld van de jeugd wenselijk was. Met het oog hierop werd in 1839 door de overheid een prijsvraag uitgeschreven met een premie van vierhonderd gulden ‘tot het zamenstellen van leestafels gelijk aan die van Prinsen, doch in aanschouwelijke voorstelling, geheel naar de voorwerpen van dit land ingerigt, met de noodige leesboekjes voor de laagste klasse van leerlingen, in denzelfden geest geschreven’ (Van Ravesteyn 1896: 39). De Nederlandse schoolmeester P.J. Prinsen had in de jaren twintig een nieuwe leesmethode ontwikkeld, waarbij de oudere spelmethode was vervangen door een klankmethode. Deze was inmiddels in Nederland dè officiële leesmethode geworden. Veel van de in de jaren veertig van de negentiende eeuw in Indië ontwikkelde en uitgegeven leesboekjes hebben hun ontstaan aan de genoemde prijsvraag te danken. Van vóór die tijd dateren slechts de ‘ten dienste der Indische jeugd geschreven schoolwerkjes’ van H.A. Brands, die van 1818 tot 1838 als onderwijzer werkzaam was te Semarang (Van Ravesteyn 1896: 38). Van deze | |||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||
schoolboekjes zijn geen verdere gegevens bekend. Ze moeten als verloren gegaan worden beschouwd. Naar aanleiding van de genoemde prijsvraag, schrijft de reeds genoemde onderwijzer A.C. Oudemans nog hetzelfde jaar een Bijdrage over Prinsen's leerwijze, in verband beschouwd met het onderwijs in Neêrland's Indië, waarbij hij uitvoerig de uitgangspunten schetst op basis waarvan de leestafels van Prinsen veranderd zouden moeten worden, zo ‘dat zij met den geest der kinderen van deze Gewesten meer in overeenstemming zijn’, immers ‘zoo als elk ander klimaat andere zeden, gewoonten en voortbrengselen medebrengt, zoo ook zal het onderwijs eenigzins naar de locale omstandigheden moeten gewijzigd worden, wil men goede vruchten van zijnen arbeid plukken’ (Oudemans 1839: 197). De prijsvraag wordt door A.C. Oudemans zelf gewonnen met zijn Leestafels ten dienste der scholen in Neêrland's Indië. Waarom deze Leestafels en de vier erbij vervaardigde leesboekjes pas in 1848 zijn uitgegeven en voor de scholen werden voorgeschreven is niet helemaal duidelijk. Duidelijk is wel dat zijn werkjes niet erg in trek waren; er verschenen slechts enkele drukken van. Veel beter deed de methode van zijn collega D.C. de Bruin het, die ook in de prijzen was gevallen en al omstreeks 1845 op de markt was gebracht. Zijn Eerste leesoefeningen overeenkomstig de leerwijze van P.J. Prinsen ten gebruike der scholen in Nederlandsch-Indië beleefde maar liefst vijftien drukken tot 1880. Dat er in Indië behoefte was aan aangepaste leermiddelen, wordt door hem in 1845 - op verrassend moderne wijze - als volgt verwoord: Het kind begint met aanschouwen. Zal men dus doelmatig op de ontwikkeling zijner verstandelijke vermogens werken, dan behoort men bij het aanvankelijk onderwijs zulke voorwerpen te kiezen, die het dagelijks kan zien en opmerken. Maar geven de boekjes, waarvan men hier gebruik maakt, wel altijd aanleiding daartoe? Deze boekjes zijn toch opzettelijk vervaardigd voor kinderen in Nederland; hun inhoud heeft voor het grootste gedeelte, betrekking op voorwerpen, die den kinderen in deze gewesten vreemd zijn, ja, dikwijls geheel buiten het bereik hunner zintuigen liggen en wanneer zij daarin lezen van appels en peren, over de vier jaargetijden, over ijs en sneeuw, den kouden winter, den warmen haard, enz., dan is dat naar mijn inzien even zoo ondoelmatig en ongerijmd, als wanneer men den kinderen in Nederland bij het leeren der letters en klanken van pisang en klapperboomen, padie, kerbouwen en moessons ging voorpraten! En aldus werden Nederlandse leesmethoden bewerkt voor de Indische scholen. Bovendien verschenen er ook oorspronkelijke, speciaal voor | |||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||
Indië ontwikkelde methoden. Bij al deze schoolboekjes is er sprake van een zekere mate van ‘verindisching’: verhaaltjes worden gesitueerd in een Indische (vooral Europees-Indische) omgeving; persoonsnamen en ook plaatsnamen worden aangepast; afbeeldingen en illustraties worden ‘verindischt’; Indische woorden worden ingevoegd. Hierbij betreft het vooral aan het Maleis ontleende woorden, die qua vorm soms enigszins worden ‘vernederlandst’. Het betreft bijvoorbeeld:
Deze voorbeelden, ontleend aan slechts enkele leesboekjes, zijn met talloze andere aan te vullen. De mate van verindisching hangt uiteraard af van de schrijver: de één gaat hierin veel verder dan de ander. Sommigen nemen in dialogen zelfs hele zinnen Maleis op, er kennelijk zonder meer van uitgaand dat de kinderen een zekere mate van kennis van het Maleis bezitten. Een aardig voorbeeld van verindisching uit het midden van de eeuw vormt het gedichtje ‘De Beo’, uit het indertijd zeer populaire boekje Oost-Indische bloempjes; Gedichtjes voor de Nederlandsch-Indische jeugd, pp. 13-14, van J. van Soest (Batavia, 1846): Hoort mijn Béo aardig snappen,
Wat ik vóórzeg roept hij na;
Hij zit heel den dag te klappen;
Als ik bij zijn kooitje sta,
Praat hij allerhande grappen,
En zingt vrolijk: ‘tra-la-la!’
Kom ik hem een pisang geven;
‘Dank je Sinjo!’ zegt hij dan;
En ziet hij papa maar even;
Aanstonds is 't: ‘tabé toewan!’
Maken soms de jongens leven:
‘Diam!’ schreeuwt hij wat hij kan.
| |||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||
Muziek en tekst van ‘De Beo’ (uit: Oost-Indische bloempjes; Twaalf gedichtjes voor de Nederlandsch-Indische jeugd, door J. van Soest; met muziek voor zang en piano, door C. Hünne (Haarlem, z.j.)).
| |||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||
Komt een koopman goed verkoopen:
‘Tjina klontong!’ roept hij uit;
Ziet hij zusje alleenig loopen:
‘Baboe! Nonna!’ klapt hij luid;
Is een hond in huis geslopen:
‘Gong! gong! gong!’ blaft dan de guit.
Maar al praat hij nog zoo aardig,
't Is en blijft toch maar een beest;
Al dat snappen is niets waardig,
Want hij mist verstand en geest.
't Kind gelijkt hem, dat, schoon vaardig,
Altijd zonder oordeel leest.
In 1877 wordt in Indië de leesmethode-Prinsen officieel vervangen door de in Nederland ontwikkelde leesmethode-Bouman. H. Bouman had een modernere, meer op aanschouwing gebaseerde klankmethode ontworpen, de ‘aanschouwelijke leesleerwijze’. Ook van deze methode verschenen al spoedig enkele Indische bewerkingen: in 1877 Bouman's leesmethode gewijzigd voor Indië van Th. Gatsonides, waarvan slechts één druk zou verschijnen, circa 1879 gevolgd door de wat succesvollere bewerking van A.C. Tjebbes De eerste trap van het leesonderricht, naar Boumans methode. Pas echt succes had echter de in 1883 uitgebrachte methode van de onderwijzer H.G.P. Obdeyn. Zijn Natuurlijke leesleerwijze voor Indische kinderen voerde bijna twintig jaar lang de boventoon op de Indische scholen. Pas rond 1900 wordt de methode-Obdeyn op haar beurt als te verouderd vervangen door een nieuwe serie lees- en taalboekjes, van de Ambonse onderwijzer T. Viersen. Veelgebruikte leesboekjes waren in de negentiende eeuw verder ook de in de jaren zestig uitgebrachte werkjes van mevrouw J.A. Weyhenke zoals: Lesjes en vertellingen (4 deeltjes) en Iets voor jonge kinderen, die van de heer R.J.L. Weyhenke: De zoogdieren, De fancy-fair, Brieven voor de Indische jeugd, de boekjes van H.W. Praasterink en R. Thierbach: Spruitjes, Kiempjes, Stekjes, Knopjes en Knop en blad, uitgebracht aan het einde van de jaren zeventig, en een serie boekjes van A.C. Tjebbes: Lesjes en versjes, Leeren en spelen, Nu aan 't vertellen, Weer wat anders, Oud en nieuw, uitgegeven in de jaren tachtig. Opvallend is dat het gebruik van allerlei Indische woorden in de leesboekjes in de loop van de eeuw steeds meer toeneemt. In de leesboekjes van Oudemans en De Bruin uit de jaren veertig is het aantal Indische woorden nog beperkt. Maar in de methode-Obdeyn uit de jaren tachtig komt men in bijna de helft van de zinnen wel een Indisch woord tegen. Opvallend is ook dat men gaandeweg steeds meer gevoel krijgt voor kindertaal. In de VOC-tijd was er nog in het geheel geen sprake van een voor kinderen aangepast taalgebruik. Maar ook nog in | |||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||
de leesboekjes van Oudemans en De Bruin valt het onkinderlijke taalgebruik sterk op. Veel leeslesjes behandelen abstracte zaken in abstracte bewoordingen. In de leesboekjes van De Bruin uit 1850 komen bijvoorbeeld leesteksten voor over ‘sterfelijkheid’, ‘zindelijkheid’, ‘oorzaak en gevolg’, ‘doel, middel en oogmerk’, ‘deugd en ondeugd’, ‘het geweten’. Onderwerpskeuze en woordgebruik staan ver van de kinderen af. In de leesboekjes die tegen het einde van de eeuw verschijnen is de onderwerpskeuze en het taalgebruik veel concreter en meer aangepast aan kinderen. Overigens gaat deze aanpassing nooit zo ver dat het taalgebruik in de richting gaat van het Indisch-Nederlands zoals dat door veel van de Indo-Europese kinderen van huis uit werd gesproken, in de richting van de één of andere variant van ‘petjôh’. Dat een dergelijk taalgebruik diende te worden vermeden en zelfs bestreden moest worden, daarover was men het in onderwijskringen volledig eens. In de negentiende eeuw zijn slechts een paar leesboekjes verschenen speciaal bedoeld voor het Nederlandstalige onderwijs aan Inheemsen, namelijk het in 1869 te Batavia uitgegeven tweetalige leesboekje Aurora of De morgenstond der kennis; Mengelingen op zedekundig en wetenschappelijk gebied in de Maleische en Nederlandsche talen. Aurora atau permoelaan bebrapa pengatahoean; Bagei-bagei tjerita dari adab dan pengatahoean dalam bahasa Malajoe dan Wolanda, van de onderwijzeres B. Hoola van Nooten, en het in 1898 te Bandoeng uitgegeven leesboekje Honderd leeslesjes ten dienste van het Inlandsch onderwijs, van de onderwijzer R. Brons Middel. Opvallend in deze boekjes is dat het gebruik van Indische woorden beperkt is tot zaakaanduidingen als namen van vruchten, gerechten, bomen, dieren, etc. Gevoelswoorden als kassian, adoe, ajo, senang, malas, etc. komen in de nogal saaie beschrijvende leesteksten niet voor. Het leeslesje ‘De vruchten’, ontleend aan het genoemde boekje van R. Brons Middel moge dit illustreren: Er zijn in Indië velerlei vruchten. De vruchten, die men hier bijna overal kan krijgen, zijn: de pisang, de djeroek, de mangga, de papaja, de ananas, de manggis, de doekoe, de ramboetan, de doerian en de djamboe. Van de meeste dezer vruchten bestaan nog vele soorten. Deze vruchten zijn niet alle in denzelfden tijd rijp. Er is een tijd van doerians, van mangga's enz. Sommige vruchten kan men het geheele jaar door krijgen, zooals de pisang en de papaja. Eenige vruchten hebben veel pitten, zooals de papaja en de sirikaja; andere hebben maar één pit, zooals de mangga en de ramboetan. [...] Wat een wereld van verschil met bijvoorbeeld de voor de Europese scholen bedoelde methode-Obdeyn, waaraan het volgende voorbeeld is ontleend: | |||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||
O! wat ben ik
Blij en vroolijk:
Hier heb ik een gobang.
Nu wil ik wat koopen.
Lekkre djagong,
Djagong matang.
O wat ben ik vroolijk!
Djagong! Djagong! Sapa mau bli?
O daar is de vrouw met djagong! - Kom hier vrouwtje! -
Mau bli djagong Sinjo?
Nu koopt Bernard voor zijn gobang een lekkeren djagong.
O! wat ben ik vroolijk;
Hier heb ik een djagong.
Lekkre djagong,
Djagong matang.
O, wat ben ik vroolijk!
[H.G.P. Obdeyn, Sinjo Victor, pp. 42-43, Batavia, 1879.]
Gezien de omvang van het onderwijssysteem in de tweede helft van de negentiende eeuw, kan men spreken van een omvangrijke produktie van Indische taal- en leesboekjes. Vanaf omstreeks 1845 tot de eeuwwisseling zijn er ruim tachtig taaiboekjes en bijna 150 leesboekjes in Indië samengesteld en uitgegeven. Het grootste gedeelte hiervan is alleen aanwezig in de Perpustakaan Nasional (Nationale Bibliotheek) te Jakarta. Uiteraard neemt de produktie van schoolboeken ook in de twintigste eeuw toe naar gelang het onderwijssysteem zich verder uitbreidt. Deels is deze produktie nu ook gericht op de zich uitbreidende groep niet-Europese kinderen die Nederlandstalig onderwijs krijgt. Speciale taalen leesboekjes verschijnen voor de Hollandsch-Inlandsche School en voor de Hollandsen-Chineesche School. Uiteraard verschijnen er ook boekjes speciaal bestemd voor de Christelijke en Katholieke scholen. Met het totstandkomen van allerlei vormen van voortgezet onderwijs worden ook daarvoor speciale leermiddelen ontwikkeld. Het voert hier echter te ver om nader op deze ontwikkelingen in te gaan. De leesboeken voor de Indische school vormen evenals de Indische jeugdliteratuur een rijke en nog vrijwel onverkende bron voor cultuur-historisch onderzoek. Bovendien vormen ze een belangrijke bron voor een onderzoek naar de geschiedenis van het onderwijs in de koloniale tijd, en in het bijzonder ook voor de geschiedenis van het Nederlands als vreemde en als tweede taal. Het is daarom jammer dat een groot deel van deze schoolboekjes verloren is gegaan en een ander deel weinig toegankelijk is. Van de schoolboekjes die in de bibliografie Het ABC | |||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||
voor Indië; Bibliografie van leermiddelen Nederlandse taal voor Nederlands-Indië zijn vermeld, is slechts dertig procent in Nederland aanwezig. Nog eens dertig procent bevindt zich alleen in Jakarta. En de overige veertig procent moet helaas voor een groot deel als verloren gegaan worden beschouwd. | |||||||||||||||
Literatuur
Kees Groeneboer (1952) is eind 1990 teruggekeerd in Nederland na een zesjarig verblijf in Indonesië, waar hij werkzaam was als docent Nederlandse taalkunde en taalbeheersing aan de Universitas Indonesia te Jakarta-Depok. Hij hoopt in het najaar van 1992 in Leiden te promoveren op Het Nederlands voor Indië, een taalpolitieke beschouwing. |