Indische Letteren. Jaargang 6
(1991)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 18]
| |
Begin van Wouter Schoutens afscheidslied van Batavia (foto: KB Den Haag 75 E 59 fol. 13 recto).
| |
[pagina 19]
| |
Wouter Schoutens ‘Papiere wicht’
| |
[pagina 20]
| |
is vooral geboeid geraakt door het sterk individuele karakter van de stijl en de verteltrant van de teksten. Een werk dat hij kenmerkend noemt voor de overgang van journaal naar verhaal is de Oost-Indische Voyagie van Wouter Schouten. Ook G. Knuvelder meldt, in navolging van Van Es, dat de uit drie boeken bestaande Oost-Indische Voyagie van ‘kroniekachtig reisverhaal [is] uitgegroeid tot een goed verzorgd, boeiend boek voor het groote publiek’.Ga naar eind4 Wouter Schouten werd in 1638 in Haarlem uit een gegoede burger-familie geboren en stierf er in oktober van het jaar 1704. Als veertienjarige ging hij in zijn geboortestad bij een chirurgijn in de leer. Omdat hij zich niet meteen als chirurgijn te Haarlem wilde vestigen, maar omdat hij eerst verre landen wilde zien en ervaring opdoen in de chirurgie, onderwierp hij zich op 6 maart 1658 in Amsterdam aan een proef om als onderchirurgijn in dienst van de VOC te komen.Ga naar eind5 Tot zijn vreugde werd hij aangenomen en een maand later al vertrok hij, op negentienjarige leeftijd, als tweede heelmeester uit Texel naar de hem onbekende Oost. Schouten schreef inderdaad een goed leesbaar boek en de veronderstelling dat de chirurgijn literaire pretenties zou hebben gekoesterd, wordt ondersteund door mijn recente ontdekking dat hij bij de verschillende paragrafen van zijn in drie boeken verdeelde werk gedichten heeft gemaakt. In een exemplaar van Schoutens Oost-Indische Voyagie in de Koninklijke Bibliotheek te Den Haag trof ik niet alleen een handgeschreven berijmde opdracht aan. Vastgehecht in hetzelfde exemplaar vond ik een twaalftal door Schouten eigenhandig geschreven gedichten.Ga naar eind6 Deze hebben betrekking op de twaalf paragrafen uit het eerste boek van de Oost-Indische Voyagie. Eveneens in Den Haag bleek een map te rusten met een autograaf van Schouten met daarin drie maal twaalf gedichten, geschreven bij telkens de eerste twaalf paragrafen van de drie boeken van zijn reisbeschrijving.Ga naar eind7 Eigenlijk moet ik spreken van liedjes, want sommige teksten konden, getuige de wijsaanduiding die ze meekregen, ook gezongen worden. Schouten voorzag zijn liederen zowel van wereldse als van religieuze wijsaanduidingen en was daarmee in de zeventiende eeuw zeker geen uitzondering. Beroemde literaire auteurs als Bredero, Hooft en Vondel gingen hem hierin voor.Ga naar eind8 De gedichten zijn, voorzover ik weet, nooit opgemerkt, laat staan dat ze in druk zijn verschenen. Schouten bezingt er de reis in die hij van 1658 tot 1665 maakte en verhaalt de belevenissen die hij onderweg meemaakte en de ‘wonderen’ die hij zag. Bovenal dankt hij telkens God, de opperheer die alles bestiert en wiens lof gedurig bezongen moet worden. Eenzelfde godvruchtige levenshouding spreekt uit Schoutens Oost-Indische Voyagie zelf. De chirurgijn droeg het Haagse exemplaar van zijn ‘Papiere Wicht’, zoals hij de Oost-Indische Voyagie in zijn opdracht noemt, op aan zijn in hoge diplomatieke kringen verkerende plaatsgenoot Cornelis de Glar- | |
[pagina 21]
| |
gius.Ga naar eind9 Schouten werd waarschijnlijk ook gelezen in de kringen van De Glargius, aan wiens Album Amicorum beroemde tijdgenoten als Constantijn en Christiaan Huygens, Jacob Cats, Scriverius, Daniel Heinsius, Gerard en Isaac Vossius, Caspar Barlaeus en Descartes een bijdrage leverden. Een aanwijzing daarvoor is het feit dat een exemplaar uit de Leidse universiteitsbibliotheek van zijn Oost-Indische Voyagie afkomstig is uit de bibliotheek van de geleerde theoloog Isaac Vossius.Ga naar eind10 Laten we een blik slaan in de gedichten en in het ‘Papiere Wicht’ zelf. Als veel andere reisbeschrijvers geeft Schouten aan het begin van zijn tekst zijn motivatie om naar de Oost te vertrekken. Aan de situatie voor zijn vertrek uit Texel moest hij wel even wennen. Hij was niet gewoon, zegt hij, om by de holbollige actien, Zeemans-praatjens, en ongebondenheden present te zijn [...] Dogh ick voegde my by den genen die de bescheydenste scheenen te zijn. Vele van onse reysgesellen waren van hare vrouwen, of die haer de naeste scheenen te wesen, tot dus verre geconvoyeert en bygewoont; maer nu quam dien droevigen dagh van scheyden [...] en namen de soete Convoyeersters nu oock hun affscheyt van de soodanige, die haer de liefste scheenen te zijn; dogh vele geloof ick heel geveynsdelijck; want ick meene dat onder de selve haer oock hoeren en Lichtekoyen lieten vinden: sommige waren oock ongetwijffelt meer verheugt, dan sy wel uytterlijck dorsten laten blijcken; om dat sy haer van optreckers, dronckaerts, speelders en diergelijcke, nu eenmael vonden ontlast.Ga naar eind11 Nadat hij aandacht heeft besteed aan het gehalte van zijn medereizigers, die hij voor een deel als ‘ligte quanten’ en ‘kindertjens van weelden’ typeert, die afscheid hebben moeten nemen van ‘Bachus-dagen en ongebondene dertelheden’, komt hij toe aan de beschrijving van zijn vertrek. Het was dan in 't allersoetste van de aengename Lenten, namentlijck den sestienden April 1658. tegens den avont, als wy 't kleyne wijt-beroemde Holland verlieten, en buyten Tesselsdiepten, de ruyme Zee verkoosen.Ga naar eind12 De reis tot aan de Kaap verliep voorspoedig. Met genoegen begaf Schouten zich aan land: Bezagen dan met een sonderling vermaeck, en vol verwondering, het lustig, cierlijck en schoon gewest der Caep de Goede Hoop, zijnde het zuydelijckste deel van Africa; daer wy hemel-hooge Bergen, steyle Rotzen, angstvallige Wildernissen, schoone Valleyen, Velden en Landeryen vernamen Dat de Nederlanders er, sinds Van Riebeeck in 1652 de Kaapkolonie stichtte, niet stil hadden gezeten en dat schepelingen op weg naar de | |
[pagina 22]
| |
Oost daar anno 1658 al de vruchten van konden plukken, blijkt uit Schoutens verslag: Aldaer de nederlandsche Boeren nu langs hoe meer, door spitten en delven, zaeyen en maeyen, ploegen en planten, sogten omher de Landen in beter stant te brengen; en brachten airede Boter, Kaes, Melck, en alderhande Vruchten en Gewasschen, de Nederlanders te koopGa naar eind13 Voordat hij van de Kaap vertrok, verzucht hij: Wij hadden op Reis nu ruym ontrent twee duysent mijlen gevordert; en mosten noch een plas van sestien hondert mijlen over, eer ter gedestineerder plaets, en binnen de Hooft-stadt van het Nederlants Orienten (ick meen Batavia) geraecken kondenGa naar eind14 Schouten zou nog heel wat stormen, een ijzige kou, een orkaan, gevaarlijke ziekten en vijandelijke bejegeningen van de bewoners op de westkust van Sumatra moeten meemaken, voordat hij, na veel omzwervingen, eindelijk voor de rede van Batavia aankwam en in dichtvorm kon opmerken, dat nuw soo veer
vant ander eindt der wereltkloot
sijn aengelant
tot daar het cierlijck morgenroot
des avonts brant
als hollant heeft den avontstont
en dure tien
dan wort hier in den orisont
de son gesien
dan weckt den gulden dageraat
en mensch en vee
dan soeckt een ijder weer de straat
en lant en see
dus komen wijGa naar eind15 dan van de bron
der oceaan
dan waaren wij eens bij de son
dan bij de maan
dan dighte bij america
dan bij brasiel
dan tot aent zuider afrijca
met onse kiel
tot vorder oostwaerts heen gewent
wij sijn belant
daer daar ons doelwit stont geprent
aen javaas strant
| |
[pagina 23]
| |
tot voor het schoon batavia
dat puick juweel
en pronckije vant gansch asia
dat lustich deel
en hooftstadt vanden batavier
aan dese kant
daar treen wij nuw tot ons plaisier
opt lustich lant
daar gaan wij nuw ten tempelwaart
om godt den heer
de leitsman onser groote vaart
te geven d eerGa naar eind16
Zijn reislust was nog lang niet gestild en vanuit Batavia vertrok hij oostwaarts langs Java's kust naar Japara. Daar zou hij een hachelijk avontuur meemaken. Onbewust van het feit dat de Moren, zoals hij de aanhangers van het mohammedaanse geloof noemt, onbesnedenen die hun moskee willen betreden als tempelschenders verbranden, probeerde Schouten met een aantal landgenoten de moskee binnen te gaan. Eerst verschrikt het gezelschap een aantal badende vrouwen die, aldus Schouten badinerend opmerkt, moeder-naeckt, seer besigh waren om hare blancke leden (waer mede sy de swarte Mollen vryelijck mochten tarten) schoon te wassen; doch ons siende, vloogen alle soo moeder-naeckt uyt de gemelde Vijver, en voort langs Heek en Dam, tot dat in hare Wooningen waren geretireert: doch wy dit weynigh achtende, begaven ons Tempel-waertGa naar eind17 Nieuwsgierig drongen de mannen door tot het voorportaal der moskee, alwaar ze werden gestuit en van een goet getal Javanen, die de moort en wrevelsucht ten oogen uytsagh, met een hevigen yver besprongen; het moortgeweer, hun Poocken en gevlamde Critsen, wierden heel vaerdigh aen ons vertoont; men hielt ons vast, en yder wouw ons van stonden aen te lijf, soo dat door een te lichtvaerdige nieuwsgierigheyt ons nu alhier in een groot gevaer des levens vonden Op het nippertje gespaard, omdat het gezelschap de moskee uiteindelijk niet had betreden, merkt Schouten op: danckten Godt, dat sulch een perijckel en groot gevaer ontkomen waren, in een gewest, alwaer de Ingesetenen voor ons wreet, barbarisch, trouwloos en moordadigh, boven andere Natien deser Landen van 't Oosten zijn vermaert. | |
[pagina 24]
| |
In het gedicht bij het betreffende hoofdstuk brengt hij zijn opvattingen over het mohammedaanse geloof als volgt onder woorden: dus oostwaarts heen langs javaas kust gevaaren
tot op de ree vant heidense japare
aldaar de stadt nauwkeurighlijck beooght
en hoe den moor staagh ijvert, hijght, en pooght
om d'alcoran te prenten inde sielen
der gener die int listich net vervielen
van mahomets bedrieghelijcke leer
dewelck hem noch verspreit hoe langs hoe meer
door Asia, de schoonste koninckrijcken
die voor geen deel des werelts ooijt en wijcken
al 't oosten selfs ja tot aen molucks strant
daar grijpt sijn wet daer vint sijn lering stantGa naar eind18
Verder weg voerde de tocht Schouten naar de Molukken. Hij dicht: daar hebben wij gesien langs de moluckse stroomen
hoe schoon het edel kruit
de werelt door beroemt aen jonge nagelboomen
uit knop en tacken spruit
[...]
daer hebben sij gesien hoe tkoninckrijck tarnaten
in macht ten hemel steegh
doch hoe dit moedigh rijck door twist der ondersaten
weer schielijck nederseegh
daar hebben wij gesien moluckes schoon eilanden
en bergen wonder hoogh
oock hoe tarnatens bergh, en die van mackijan branden
en vuur en vlam uitspoogh
[...]
Waarop hij in hetzelfde gedicht de volgende, bekende zeventiendeeeuwse herinnering aan de vergankelijkheid der aardse zaken laat volgen: daar sien wij swerelts stant in veel bijsondre dingen
oock hoe den snellen tijt
de koninckrijcken scheurt en door veranderingen
het al aen stucken bijt
En na deze knipoog naar Hoofts bekende sonnet, waarin de tijd als een gezwinde grijsaard staten en koninkrijken verslindt,Ga naar eind19 volgt de vrome les: | |
[pagina 25]
| |
daer sien wij dat den mensch met weinich is te vreden
en vrolijck leven kan
Eij warom dan gewoelt in soo veel besigheden
wat scheijtter eenmaal van
tis langh genoeg geslooft, gewoelt, gerent, gelopen
o cristen mens bedaart
den hemel is om geit om goet, noch schadt te koopen
wat helpt dan veel vergaart
ons staan een klein getal van jaaren te beleven
opt droevigh tranendal
waarom dan hart en siel soo vast daar aen gedreven
daart alles blijven sal
rijst hooger cristen mens wij sijn hier vremdelingen
eij soeckt dien rijcken schadt
dien uwer hel, noch doot, noch duijvel sal ontwringen
hebt gij die maer gevadt
ons ware vaderlant is hemels, en daer boven
eij daer heen coers gesteltGa naar eind20
Vanuit Ambon maakte hij een aantal tochten naar naburige eilanden. De inwoners daarvan geven zich tot zijn spijt over aan afgodendienst. De godvruchtige Schouten gunt ze beter en verzucht in dichtvorm: daer siet men t half gebraden volck
swart, arm, en naeckt, ja sonder kleren
haar boschwaart of aen thetus kolckGa naar margenoot*
ter jacht en visscherij generen
daer sij gelijck het domme vee
als wilde bij den wilden beesten
onstuijmich als de woeste see
den prins der onderaartsche geesten
rampsalichlijck ten dienste staan
in plaatse van dien heer der heeren
eijlaas verblinden indijaan
wanneer togh sult ghij uw bekeren
waerom de monsters deser aert
en duijvelskoppen aengebeden
eij waerom niet ten hemelwaart
naar uw en onsen godt getreden
maer ach een dicke duijsternis
houdt uwer in dien strick gevangen
daar in geen vreugt te vinden is
daar in die geene blijven hangen
die nooijt dat hemels light en sien
| |
[pagina 26]
| |
die van geen salighmaker weten
eijlaas wat vreugt kan tvolck geschien
dat staagh int duijster is geseten
o godt ontsluit dien hemeldeur
laat zijons liefelijcke stralen
oock eenmaal heere door dien scheur
van uwen voorhangh nederdalen
op alles wat int oosten woontGa naar eind21
Wat later, in 1660, ging hij mee in een gezantschap naar de koning van Arakan, een rijk ten oosten van de Golf van Bengalen waarover weinig gegevens uit de Compagniestijd bekend zijn en waarover hij uitvoerig schreef. Vermakelijk is de passage waarin Schouten schetst hoe hij wordt geconfronteerd met inwoners die bijna nog nooit blanken hebben ontmoet. Na drie jaar dienst, heeft de chirurgijn nog niet genoeg gezien en gretig tekende hij voor drie jaar bij. Ceylon, de kust van Coromandel, hij zal er in zijn boek uitgebreid aandacht aan besteden. Samen met veldprediker Philippus Baldaeus maakt hij, aangesteld tot opperchirurgijn, eind 1661 / begin 1662 de belegering van een aantal steden op de kust van Malabar mee. Baldaeus deed er verslag van in zijn Naauwkeurige beschryvinge van Malabar en Choromandel (1672), een boek dat Schouten heeft gekend.Ga naar eind22 Ook Johan Nieuhof was in het gezelschap en beschreef de belegeringen in zijn bekende Zee- en lantreize, door verscheide Gewesten van Oostindien (1682). Voor deze episode uit de Oostindische geschiedenis geldt Schouten als een vrij betrouwbare en zeker als de meest levendig schrijvende ooggetuige.Ga naar eind23 Ook in het lustig Bengalen, zoals hij het noemt, bracht hij een deel van zijn tijd door. Op opvallend felle toon gaat Schouten af en toe tekeer tegen de Moorse zeden en godsdienst en tegen de zondige levenswijze die men er in Bengalen en Arakan op na houdt. Niet alleen verwijt hij de Aziaten een wellustig en onkuis leven te leiden, ook zijn landgenoten kunnen er in dit opzicht wat van. Hij neemt het veel Nederlanders kwalijk datse de Mooren en heydenen in hare ongebondene vuyligheden somwijl verre komen te overtreffen, besoeckende doorgaens sulcke soete Venus-Diertjens, die swarter als kooien, heel gruysigh besmeert, afschuwelijck stincken, en hare Liefkoosers meer pocken en lemptenGa naar voetnoot*, als iets vermakelijks komen te vereeren. Veel Nederlanders, als in Bengalen, of andere Landen van Indien komen aen te landen, soecken den tijdt van haer verblijf een heydensche Byslaap, die sy kleedingh, gelt, of wat moys belooven, en sulcke zijn dan voor dien tijdt getrouwtGa naar eind24 | |
[pagina 27]
| |
Afgezien van deze zondige levenswijze gaan veel bootsgezellen zich ook nog te buiten aan dronkenschap, vechten, vloeken en tieren. Deze ondeugden, die in wel meer reisbeschrijvingen uit die tijd worden gesignaleerd, zorgen er volgens Schouten voor dat de Mohammedanen, Chinezen en heidenen geen hoge dunk van het christendom krijgen. De hoge overheden zullen er dan ook scherp op moeten letten, dat de naam van God niet zo jammerlijk wordt ontheiligd. In dichtvorm betreurt Schouten de zondige levenswijze die schippers en stuurlieden - de goeden niet te na gesproken - er op na houden en het slechte voorbeeld dat ze daarmee aan de bemanning geven. Hij start als volgt met een imitatio van alweer het sonnet over de gezwinde grijsaard van Hooft: Zeehelden, wacker volck, o batavier en leeuwen
die met uw kielen staeg den oceaen bewoont
en twereltront doorkruist geswinde waterleeuwen
ick hoop dat bij uw sal mijn schrijven sijn verschoont
en vervolgt: [...]
ellendich ist gestelt daer op de waterbaren
de hoofden van het volck sijn op den dranck versot
als scheepsverstandige dies onverstandig vaeren
dat bij den bootsgesel haer kuren sien bespot
ellendich ist gestelt daer schippers en pijlooten
op groote wateren der grondeloose kolck
haer van gods heil en gunst dus koomen te verstooten
dat hare godtloosheit gedij ten ramp, aent volck
[...]
ellendich ist gestelt daer dopperhoofde vloecken
en schelden met een fel en ijsselijck geschreeuw
[...]
en gave godt dat sulckx nooijt quam te gebeuren
maer ach het tegendeel is altewel bekent
dervarentheit ons leert hoe veel dickmaels betreuren
tgeen door een droncken hooft op zee wordt aengewent
och dat slans heeren en die vlooten tzeewaerts stueren
toch kiesen mannen vol van wijs en kloeck beleit
op dat niet komen doort kontrarij te besueren
het quaet gevolg daer van wijtlopich is geseitGa naar eind25
Wanneer Schouten het na een reis van zes lange jaren door de Oost tijd vindt om huiswaarts te zeilen, betekent dat dat hij afscheid moet nemen van Batavia. In zijn reisbeschrijving nam hij een vrij korte lovende beschrijving op, waarin hij de ‘neringrijke’ stad, de rivier die erdoorheen loopt, en onder meer de gebouwen, haar bewoners en de fraaie | |
[pagina 28]
| |
wandelwegen eromheen prijst. In de geest van zijn tijd dichtte hij ook een 129-regelig lang afscheidslied, waarvan ik u vanwege de lengte niet alles kan laten horen. De volgende fragmenten tonen u de zeventiende-eeuwse koopmansmentaliteit van Schouten die, gewapend met het zwaard en de bijbel, de vele voordelen van het centrum van de lucratieve Nederlandse handelsmacht niet geheel onverdienstelijk bezingt. beroemt batavia cieraet van Javaes steeden
eer dat wij nu voort laetst van uwen bodem treeden
eer dat wij voor het laatst afsteecken naerde ree
eer dat wij voor het laetst gaen kiesen ruime see
soo moet mijn sanggodin een klein gedigt ontrollen
al souw de bitse nijt en momusGa naar margenoot* hier om grollen
[...]
O rijck batavia wat mont kan sijn geslooten
wat hebben wij al goets in uwe stadt genooten
wat hebt gij niet al gonst in ons gemoet geprent
ondanckbaer waren wij soo dit niet wier erkent
dies scheiden wij vernoegt en met gans danckbre sielen
wij steecken tzewaers in met onse rijcke kielen
naer tlieve vaderlant dies kon het wel geschien
dat wij uw schoone stadt nooijt quamen weer te sien
[...]
vaert wel Batavia op javaes kust gelegen
ick wens uw godes heil en sijnen milden segen
ick wens dat uwe glans staeg hemelwaert mag gaen
ick wens dat uwer roem voor eeuwich mag bestaen
vaert wel batavia pronckbeelt in veere landen
uw fiere luister blinckt tot aen de rijckste stranden
uw licht verligt en stigt groot Java niet alleen
maer schijnt oock hel en klaer door al het Oosten heen
vaert wel batavia met uwe schone kercken
daer hebben wij gehoort gods grote wonderwercken
[...]
vaert wel batavia met al uw predicanten
ontfangt, lieft, handelt haer als hemelsche gesanten
godt stuert uw uit ons lant begaefde mannen toe
en wort toch haer, noch oock haer lere nimmer moe
vaert wel batavia met al uw vaste wallen
vaert wel beroemt casteel ons volck ten deel gevallen
vaert wel o deftich hof, en helden altemael
lang leef uw wijs bestier, lang duer tonwinbaer stael
vaert wel batavia met al uw buiten slooten
met uw vermaarde ree met al uw oorloogsvlooten
[...]
| |
[pagina 29]
| |
In Schoutens tijd is Batavia nog mooi en zijn de rivieren nog helder, luistert u maar: vaert wel batavia met al uw soete stroomen
die boven uit gebergt en vander hoogten koomen
en met uw vrugtbaer velt en met uw lustig lant
en met uw altijt groen beset aen alle kant
vaert wel batavia O bloem der Ooster steden
o pronck van asija godt geeft uw sijne vreeden
[...]
Wordt in een aantal contemporaine reisbeschrijvingen en gedichten het zondig gedrag van Batavia's burgers en met name dat van de vrouwen over de hekel gehaald, in Schoutens afscheidslied klinkt niets van die kritiek door: vaert wel batavia met burgers, burgerinnen
met al uw wacker volck en cristen huisgesinnen
wat uw en ons toekomt dat hebben wij gemeen
uw welvaert is de ons wij sijn ja waerlijck een
vaert wel batavia vaert wel o batavieren
en vrouwelijck geslacht vol zedige manieren
[...]
hij zegen uwe stadt en altijt groene bomen
uw lant en ackervelt, uw vissers op de stromen
hij zegen uwe stadt met schepen op de ree
met kielen wel gelaen die varen bij der zee
hij zegen uwe stadt met neringrijcken handel
en met een wacker volck getrouw in hare wandel
hij zegen uwe stadt met swerels overvloet
en geef uw tog voor al dat onverganckelijck goet
hij zegen uwe stadt hij geef uw rust en vreden
oock dat gij inde crijg uw vijant moogh vertreden
[...]
En dan neemt hij afscheid van de stad en zijn vrienden: adieu batavia adieu dan waerde vrienden
[...]
soo wens ick dat hier naer uw weder mogen sien
daer godt ons door sijn gunst donsterflijckheit sal bienGa naar eind26
Ik hoop dat u met me eens bent dat Schouten een reisbeschrijving schreef, die inderdaad tot de meest leesbare uit zijn tijd behoort. Dat moeten zijn tijdgenoten ook van mening zijn geweest. De Oost-Indische Voyagie werd in het verschijningsjaar 1676 al meteen door de uitgever in het Duits op de markt gebracht. Het werk beleefde in de achttiende | |
[pagina 30]
| |
eeuw drie Nederlandse herdrukken (1708, 1740 en 1775), terwijl het ook in een aantal Franse vertalingen verscheen. Veel reisbeschrijvers namen, al dan niet met bronvermelding, delen uit Schoutens werk over. Zo bekende de Rotterdamse bakker Gerrit van Spaan dat hij het gebruikte bij het samenstellen van zijn Aziaansche Weg-wijzer (1695).Ga naar eind27 Al eerder had Godefricus van Broekhuizen alias Eduard Melton voor zijn vertaalfictie getiteld de Zeldzaame en Gedenkwaardige zee- en landreizen (1681), bijvoorbeeld voor de beschrijving van de Chinezen te Batavia, aan Schouten ontleend.Ga naar eind28 Ook de Duitser Elias Hesse, die van 1680 tot 1684 in Indië verbleef, was aan Schouten schatplichtig voor zijn reisbeschrijving, die werd afgedrukt in de Drie seer aanmerkelijke reyzen na en door veelerley gewesten in Oost-Indien (1705).Ga naar eind29 Hetzelfde geldt voor het werk van de chirurgijn Abraham Bogaert, dat in 1711 onder de titel Historische reizen door d'Oostersche deelen van Asia het licht zag.Ga naar eind30 De predikant François Valentijn noemt Schouten in zijn historiografie over Oud en Nieuw Oost-Indien (1724-1726) samen met Nicolaas de Graaff - die in zijn reisbeschrijving getiteld Reisen van Nicolaus de Graaff, na de vier gedeeltens des werelds (1701) ook aan Schouten ontleende - de beste beschrijver van Ambon.Ga naar eind31 Niet alleen Schoutens Oost-Indische Voyagie verdient nadere bestudering. Zijn liederen of gedichten mogen, volgens mij, tot de meest verdienstelijke gerekend worden, die in de zeventiende eeuw over Indië werden geschreven. De tijd lijkt niet alleen rijp voor verdere bestudering van zijn werk, maar ook om een gedeelte van zijn omvangrijke Oost-Indische Voyagie in een herdruk voor een groter publiek toegankelijk te maken en om (een deel van) zijn verzen in druk te laten verschijnen. Ik hoop daar in de toekomst tijd voor vrij te kunnen maken. |
|