Indische Letteren. Jaargang 6
(1991)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||
[Nummer 1]
Lof van Oost-Indiën
| ||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||
Wapen en monogram van de VOC en het wapen van Batavia
| ||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||
In de beeldvorming over Oost-Indië hebben de liedjes een belangrijke rol gespeeld, vooral voor de lagere geledingen van de samenleving die geen reisjournalen en reisbeschrijvingen konden kopen, noch konden lezen. Liedjes hoorde je in gezelschappen, op kermissen en feesten; dankzij de melodie en het rijm kon je ze gemakkelijk onthouden. Liedboekjes en liedblaadjes waren bovendien tegen lage prijzen te koop voor wie de leeskunst wèl meester was. Auteurs waren meestal niet bekend: liedjes gingen van zanger naar zanger en van liedboek naar liedboek, waarbij voortdurend kleinere of grotere veranderingen in de tekst plaats vonden, die niet allemaal verbeteringen waren. Soms staat in een lied een authentificatie: wie de tekst gezongen en/of gedicht zou hebben, een Oostindiëvaarder uit Amsterdam, Haarlem, of Den Haag; een bemanningslid van een bepaald schip; of een bewoner van Kaap de Goede Hoop; een professionele liedschrijver en -zanger (zoals de legendarische Pieter de Vos, alias Klein Jan). Soms is de samensteller van een liedboekje bekend (zoals mr. Femme G. Drieduym van de Enkhuizer Y Bocken), maar dan is het nog niet zeker of hij ook de auteur is van de opgenomen liedjes - of van alle opgenomen liedjes. Hetzelfde geldt voor de componisten van de melodieën; meestal gaf men de melodie aan door middel van de eerste regel van een reeds bestaand (en bekend) lied, soms wordt aangegeven dat het lied een eigen melodie heeft - die vaak moeilijk te achterhalen is. Enkele liedjes zal ik nu bespreken, althans de liedteksten. Deels gaan ze over het gehele octrooigebied van de VOC (ten oosten van Kaap de Goede Hoop en ten westen van Straat Magelhaes); en deels over het centraal rendez-vous van dit gebied, de ‘Koningin van het Oosten’, Batavia. | ||||||||||||
II.Van het lied ‘Lof van Oost-Indiën’ is mij als oudste bron bekend het liedboek De vermakelijcke Buys-man, ofte Koddige Boots-gezelletje, ‘singende’, aldus de ondertitel, ‘veel vermakelijke Visschers en Matroose Liedtjes: Als ook verscheyde nieuwe amoureuse herders ende Vreughde-gesangen’. De achtste druk van 1694 werd uitgegeven door Casparius Lootsman te Amsterdam. Maar liefst een eeuw later komt dit loflied nog steeds voor, dan in een bundeltje grotendeels aan Oost-Indië gewijd: De Oost-Indische Thee-boom. Het ‘Lof van Oost-Indiën’Ga naar eind2 begint in de traditie van het dagelied, compleet met mythologische beelden: Het begon uyt den Oosten te dagen
Een vergulden morgen-stond/
Ick sagh Aurora met haer wagen
Openen haer Rosemont/
| ||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||
De zon komt in het Oosten op bij de bewoners van Indië, de Indianen: PhebusGa naar margenoot* stack sijn wiecken aen
By den swartenGa naar margenoot** Indiaen.
Het lied wil het Oosten loven, want, aldus de tekst, ‘India gaet alle landen te boven’. Zoals gebruikelijk in de zeventiende eeuw worden India en (Oost-)Indië door elkaar gebruikt en duiden niet alleen op de ‘Gordel van smaragd’, het voormalige Nederlands Oost-Indië, maar op het gehele Aziatische gebied waar de VOC haar handelsvestigingen had, van Perzië tot Japan. Volgens het lied is India het mooiste en beste deel van Azië. Het levert sieraden en andere kostbaarheden, vruchten en specerijen. Dáárom dus trotseren de VOC-dienaren de gevaren en ontberingen: Dus wy bezeyelen
Veel duysende mijlen/
Veel felle baren Eens schepen doorvaren
Om te genieten u kostelijcke waren.
Vervolgens worden een strofe lang alle edelstenen en andere edele materialen opgesomd die men uit dit groot-Indië kan betrekken: amethist, smaragd, diamant, parel, agaat, robijn, kristal, safier, jaspis, goud, zilver, ivoor, koraal en zeilsteen (dat wil zeggen magneetijzer-steen). Heel belangrijk is Indië voor de Nederlandse heelkunst, dankzij de vele kruiden met geneeskrachtige werking. De geneeskunde van de Republiek dankt er zijn vooraanstaande plaats aan: De Nederlands Apotheeckery/
Krijght door u [Indië] haer Heerschappy/
De[r] Genees-konst: want de Medecijn/
Die wort van alle kant
Gevoert na 't Vaderlant/
Met veel schepen groot en kleyn/
Daer het roode barber groeyt/
En veel schoone balsem vloeyt/
Die de sieckte/ sieckte/ sieckte/ van den mensch/
Oock als hy is gewont/
Maeckt wederom gesont/
Tot sijn lust en volle wensch:
Dat vervolgens de handel in specerijen bezongen wordt, hoeft ons natuurlijk niet te verbazen, want de vraag hiernaar was de belangrijkste motivatie voor de Portugezen en (een eeuw later) voor de Nederlanders om de handelsvaart op Indië te ondernemen. Ook suiker en honing behoren tot de in het lied geprezen Indische produkten. Al met al ontstaat zo een overzicht van de handelswaar die kennelijk het meest tot de verbeelding sprak, maar waar de textiele produkten, met name zijde en sits, ontbreken. Niet alleen de flora van Indië verdient de aandacht, ook de exotische | ||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||
fauna is de moeite waard. Hier zijn voor natuurliefhebbers bijzondere schepselen Gods te bewonderen: Lust u voorts het hert te vermaken
En verheugen uwen Geest/
In Gods schepselen en wonder saken
Hier is meenigh seltsaem beest
Onder/ 't Pluym-gediert heeft prijs/
Den vogel Paradijs/
Die den vogel-Struys sijn nesten bouwt/
Den Griffioen/ den draeck/
Veel Apen tot vermaeck/
Leeuwen/ Tijgers menighfout/
Daer den vogel Loery fraey/
Kaketouw en Papegaey/
En meer monsters/ monsters/ monsters abondant/
t' Saem komen op den dril:
De loose Krocodil/
Met den schromelijcken Olyphant:
Landt en Rivieren/
Vol visschen en dieren/
Hier zijn te mercken
Godts wonder-werken/
Waert te bekijcken voor leken en klerken.
De laatste versregel herinnert ons door het middeleeuwse ‘leken en klerken’ eraan, dat de oude vaderlandse liedtraditie nog erg sterk meespeelt in de Oostindische liedjes. De inwoners van India waren eens ‘kloeck ende seer vermaert’, maar door de Nederlandse moed en handelsgeest hebben zij zich door de VOC de wet moeten laten voorschrijven. De Compagnie heeft zijn gezag gevestigd Om het kostelijck goet/
Dat men over India/
In de stadt Batavia/
Nu siet bloejen/ bloejen/ bloejen algelijck/
Waer nu seer triumphant/
Den stapel is geplant/
Van haren Staet en Republijck.
Bijna alle indianen, en hun ‘potentaten’ hebben moeten buigen voor de Nederlanders. Steden, havens, kusten en waterwegen staan onder Nederlands gezag. Perzen, Chinezen en Portugezen komen thans deemoedig om vrede vragen. Het Nederlandse rijk in Azië overtreft aldus zelfs het imperium van de oude Grieken en Romeinen. Een grotere lof is in de Renaissance, de periode waarin dit lied ontstaan is, nauwelijks denkbaar - tenzij door een bijbelse referentie. En ook die wordt gegeven. Ooit werd in India door God het Paradijs gesticht, met de ‘Boom | ||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||
des levens’ - en ook met goud, zoals Mozes geschreven zou hebben. De Nederlanders mogen zich in dit bijzondere gebied verlustigen! Het loflied loopt uit op een aansporing van de Nederlandse jeugd om zeven jaar dienst te nemen bij de Compagnie: Dus dan Nederlandsche jeught
Vaert naer India met vreught:
Wilt niet schroome/ schroome/ schroome voor de doodt/
Weest nimmermeer vervaert/
Soo u maer Godt bewaert/
Ghy en hebt geen gebreck noch nood:
Maer seven jaren, wil God u bewaren/
Laet uwe beminde/ Met alle u vrinden/
Ghy sultse t'samen in vrede noch vinden.
God zal bescherming geven tegen de gevaren van de zee, klippen en golven, zeerovers, moord of brand. En bovendien: Den Hollander/ Zeeuw en Vries/
Vreesen Turck noch Portugies.
| ||||||||||||
III.Opvallend in de liedjes over een bepaalde vestigingsplaats in Indië is de preoccupatie met het vrouwelijk schoon. In het ‘Nieuw Vermakelyk Matroose Lied’Ga naar eind3 over het ‘lustig Bengalen’ is er eigenlijk alleen aandacht voor de prostituees aldaar: En wie zou niet zijn belust/
Om te zien den Bengaalse Kust:
De Hoeren schoone Vrouwen/
Alteyd in de Spaanse Wijn;
't Is een lust om te aanschouwen/
Als we by de Hoertjes zijn.
Ook het ‘Nieuw Liedt/ van Malacke in Oost-Indien’Ga naar eind4 bezingt drank, donkere vrouwen en vechtpartijen. Geven deze liedjes het perspectief van de zeelieden en soldaten weer: belust op drank en vrouwen na een lange periode van onthouding? Maar klinkt er dan geen waarschuwende stem die herinnert aan de christelijke zeden? Indië in het algemeen en Batavia in het bijzonder lijken volgens de liedjes uit de VOC-tijd enerzijds op een erotisch luilekkerland, anderzijds op een poel van verderf - hetgeen natuurlijk heel wel samen kan gaan. De lofprijzingen van het Indische leven zijn echter ver in de meerderheid en de afkeuringen, de moralistische tegenstemmen, hebben enkele bedenkelijke en verdachte trekjes, zoals ik zal laten zien. Blijkens de liedjes zijn de meest aantrekkelijke vrouwen de Euraziatische vrouwen, de mestiezen, in de tekst aangeduid als mas-, mes-, mis-, mos- en mus-tiesjes.Ga naar eind5 Onder haar heerst de opmerkelijke gewoonte om de man vrij te houden en zelfs geldelijk te belonen na een | ||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||
geslaagde vrijage. Menig bootsgezel, soldaat of ambachtsman heeft dan ook avonturen beleefd met de mestiezen-vrouwen. In een liedje uit De vrolyke Oostindische Wellekomstdrinker (ca. 1740)Ga naar eind6 wordt behalve een sterk staaltje van erotisch realisme, ook een realistische beschrijving van haardracht, kleding en verder uiterlijk van de mestiezen-vrouw gegeven door de jongeman die met haar uit gaat: En haar GondeeGa naar margenoot* die heeft zy moy gaan stellen/
En vast gestoken met een Goude Naald/
Haar Hals-cieraad ook niet en faald/
Van Rooder-goud een Ketting met Paerlen
Doorvlogten/ met een Diamant bepraald.
Haar Paerel-snoeren om haar teere handen/
Daar toe een Ringetje van Diamant/
Rondom haar geele pink beplant;
En door haar Ooren mee aan beyde kanten
Diamant-krabbetjes zeer triomphant.
Haar Zeyde Rokjes ging men cierlijk vouwen/
't Was gekeperd' Cits/
Geborduurt aan alle zy/
En daar Geborduurd' Muyltjes by:
Roo-zijde Koussen moest men aanschouwen/
Dus gepalleerd gingen wy zey aan zey.
Onder een Zonne-gareel of Kieper-solle/
Die haar Slaaf droeg boven ons Hoofd
Om datGa naar margenoot* de Zon zou zijn verdoofd.
De statie van deze vrouwen zet soms kwaad bloed bij de Hollanders, zowel bij vrouwen als bij zedenmeesters - men denke bijvoorbeeld aan de tirade van Nicolaus de Graaff in de Oost-Indise Spiegel (1701).Ga naar eind7 In een van de liedjes is de afgunst ook omgeslagen in haat: Die haar Dogters zag spanzeeren/
Als zy gaan al over Straat/
Men zou zeggen aan haar kleeren
En haar wonder hups gelaat/
Dat die Dogters staan verheven/
Boven het Hollands Geslagt/
Maar zy werden daar beneven/
Door den duivel voort gebragt.Ga naar eind8
Het populaire liedboekje met vele Indische onderwerpen, de Oost-Indische Thee-boom (dat in talrijke edities verscheen aan het eind van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw), bevat een aantal opmerkelijke lofzangen op de mestiesjes van Batavia. In deze teksten worden allerlei belangrijke straten en gebouwen van de stad genoemd: het Vierkant, het Kasteel, de Nieuwpoort en andere poorten, de Zandzee, | ||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||
de Lepelstraat, de Heerestraat, de Roea Malakka, de Tijgersgracht en de Jakatraseweg. Als voorbeeld een fragment uit een herinneringsliedje aan Batavia:Ga naar eind9 't Is nu ruim vyf Jaar geleden/
Dat ik kwam in 't Injes Land
En met myn Voeten getreden/
Binnen de Poort al van 't Vierkant;
De Galg het eerste was/
Dien ik aanschouwden ras/
Ter regter Hand/
Trad ik valjant/
Regt uit op 't zelfde pas.
De SneeszeGa naar margenoot* Kerk voorby gegangen/
Zo regt na de Lepel-straat/
De Zand-Zee was myn verlangen/
Roemelakken my wel verstaat/
Zo na de Utregtsze Poort/
De groote Rivier aanhoord;
De Heere-straat/ Men voorby gaat/
Het is wel meer gehoord.
De Tygers-Graft zeer fraay ten toone/
Dat is het pronkje van de Stad/
Daar men vind zo meenig Schoone
En daar zomtyds schuild wel wat/
Van het Hollandsche Kruit/
Mestiesjes zoet van geluit;
Zy gaan zeer rein/ Met Baaitjes fyn
Of zy waren de Bruid.
's Nagts zy in een Prauwtje vaaren/
Met haar aangename spel
En de Jonkman ziet men gaaren/
Op de Sneesze Wajang wel;
Dit ‘Batavies Lied’ kan bijna als uitgaansgids voor het oude Batavia dienen, dat wil zeggen de stad van vóór de sloop door Willem Daendels. Ook de straten en pleinen met herbergen, kroegen en bordelen worden genoemd. Dit en andere liedjes geven ook zodanige couleur locale dat men mag veronderstellen dat de auteurs er zelf geweest zijn. Er wordt soms Maleis gesproken, sirih gepruimd, bonkes gerookt, arak, masak en gloria gedronken, gebaad in de open lucht, gewandeld onder een parasol (‘kipersol’), georembaaid (orembaaien is spelevaren) en tenslotte wordt de Chinese wayang bezocht. Een openhartige lofzang op sexuele en andere genoegens van Batavia heeft het ‘Nieuw Lied, van een Oost-Indische Juffrouw en een Amsterdamsche Bootsgezel’.Ga naar eind10 Het is een lied ‘op een aangenaame Vois’, een | ||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||
eigen melodie dus, wat het terugvinden ervan erg moeilijk maakt. De tekst, ook uit de Oost-Indische Thee-boom, luidt als volgt: Ik ben lestmaal de Nieuwpoort uit gegaan/
Buiten Batavia wilt verstaan/
Om myn jonk Hert wat te vermaken;
Terstond nam ik myn keer/
Want op dien dag was myn begeer/
Om lustig aan den Drank te raken.
Ik ging terstond na 't Hogerhuis/
Daar ging ik zitten Drinken kwansuis/
Een Kom FuryGa naar margenoot* al van de Bomen:
Terwyl dat ik daar zat/
Een Bonkus rookten en een Pienang at/
Zag ik daar een Mestiesje komen.
'k Heb haar zo minnelyk gegroet/
Gelyk een Minnaar vleyen moet/
Als hy uit Liefde zoekt te Minnen:
Ik zey Schoon Kind komt hier/
Want in de Zonneschyn is geen pleizier/
Daarom treed hier een weinig binnen.
Zy trad in en was zeer verblyd;
Zy zey Jonkman ik en heb geen tyd/
De Zon is al zo hoog gerezen/
Daarom zo moet ik gaan
En ik neem u voor myn Gezelschap aan/
Op Jaketra zo moet ik wezen.
Ik zond terstond na de Stad ras/
Of daar geen Kiepersol en was/
Die voor 't schoon Kind zou zyn gedragen;
Terstond zo kwam 'er een/
Daar ben ik met 't schoon Kind onder getreen;
Niemand hoorden van ons bey klagen.
Wy gingen door een groene Laan/
Daar Klaver-Gras en Bloemen staan/
Daar gingen wy wat zitten rusten;
Ik heb haar zo minnelyk gezeid/
Gelyk een Minnaar tot zyn Meid/
Schoon Kind dat ik u nu eens Kusten.
En ik en dorst het haar niet doen/
Daar op gaf zy my de eerste Zoen/
Toen smaakten ik haar roder Lipjes;
Myn Hoofje lag in haar Schoot
En bey myn Handjes op haar Borsjes bloot;
Toen voelden ik haar roder Tipjes.
't Is nu al lang genoeg Gekust/
| ||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||
Ons heete Brand moet zyn geblust/
Daar na schikten zy haar ter degen;
Haar bloote Borsjes los gedaan/
Zo als ik die toen voor zag open gaan/
Heb ik een nieuwe Lust gekregen.
Wy lagen in Vrouw Venus spel/
Ja zeker het ging daar zo wel/
Zy wist 'er aardig na te voegen:
Toen branden dat schoon Venus Kind/
Zo dra als ik het daar in schoot verblind/
Toen kreeg ik daadlyk myn genoegen.
Wy zyn doen daad'lyk op gestaan/
Haar Kleedje heeft zy aangedaan;
Zy zey Jongman wilt u wat spoeden;
Haar Neusdoek die zy had/
Die heb ik daad'lyk uit haar Hand gevat/
Droogde myn Zweet af/ ik was moede.
Wy gingen t'zamen zoetjes voort/
Tot aan haar Deurtje zo als 't behoort/
Zy zey Jonkman weest wellekomme;
Daar stond een Boere PonsGa naar margenoot*/
Zy zey Jonkman dat is voor ons/
Kom laat ons lustig Drinken omme.
De Kop stond my zo Kroes/
Het was daar al avous/ avous/
Dat zal ik weer aan u besteeden:
Zo dra als ik daar lust in kreeg/
Stak ik myn Handje op haar Boezem leeg/
Ging haar tot 't onderste ontkleeden.
Wy sprongen lustig in de Bogt;
Zy zey Dat geeft weer nieuwe Vogt/
Toen schonk zy myn nog drie Realen
En zey Dat is voor het Gelag/
Dat gy deez' dag nog eens drinken mag
En om d'Kiperzol te betalen.
Ook andere teksten liegen er niet om en maken één ding duidelijk: de vrouwen bieden zich zelf aan en ze betalen nog bovendien. In een ander liedje adviseert een jongeman zijn makkers dan ook: Oorlof Jonkmans wie dat gy zijt/
Neem dit Lied wel in agt:
Houd liever met een zwarte meyd
Want ze gevenje vry Gelag.Ga naar eind11
Uit de context blijkt dat met een ‘zwarte Meyd’ (dat wil zeggen donkere meid) meestal een mesties bedoeld wordt. Alleen in uitzonderingsgevallen wordt in een lied verder raciaal gedifferentieerd: in mestiezen, | ||||||||||||
[pagina 11]
| ||||||||||||
kastiezen en ‘moorse zwarten’.Ga naar eind12 Een ‘kasties’ is een nakomeling van een mesties en een blanke; een ‘moorse zwarte’ een donkere mohammedaanse, voornamelijk afkomstig van de kust van Coromandel en Malabar. Niet iedere Oostindiëvaarder bleek tevreden met de Bataviase schonen. In het ‘Nieuw Oost-Indies Lied’Ga naar eind13 gaat er bij de kennismaking iets mis. In nauwelijks reconstrueerbaar, want verhaspeld Maleis, maakt de vrouw duidelijk dat zij niet voor niets wil vrijen, maar betaald wil worden. De bootsgezel wordt boos, verwenst haar (‘Pergi ke setang’) en zoekt zijn troost bij het ‘Sneesje’. Hij waarschuwt alle blanke mannen voor donkere vrouwen en herinnert hen daarbij aan hun blanke moeder: Ik zeg Europianen al/
Wild dit Lied wel onthouwen/
Wanneer gy komt in 't Indies-dal/
Schouwt al de Zwarte Vrouwen/
Geeft niet u beste Bloed/
Aan dat Zwarte Geyle goed/
Aan 't Zwarte Geslagt/
Denkt wie u ter Waereld bragt.
Maar in een soort post-scriptum bij het lied wordt verteld dat de matroos die dit liedje zong, zich korte tijd later toch door een ‘zwarte vrouw’ liet verleiden... Een andere bootsgezel waarschuwt ook tegen de Bataviase vrouwen, maar op andere gronden. Aanvankelijk was hij enthousiast over zijn ‘Nonje’: ô! Dat zoete lieve Meisje,
Al waar zy wat bruin van vel,
Zy waar wonder zagt van vleisje,
En verstond het kunstje wel.Ga naar eind14
Een geslachtsziekte maakte een eind aan de pret en aan de waardering: Want zy had my mooi bedot,
Ik moest als een dwaaze zot,
Na het Schip en my vertoonen,
Aan de Meester Chirurgyn,
Ik waar mooitjes in de boonen,
ô! De Nikker haald dat Swyn.
Zo werd niet alleen de gezondheidstoestand, maar ook de financiële toestand geschaad, want de behandeling van geslachtsziekten aan boord van de VOC-schepen was meestal niet kosteloos en werd op de gage in mindering gebracht. Deze ‘Oost-Indiese Deun’ eindigt met een algemene moraal, cursief afgedrukt:
't Zy hier of in het Apen-Land,
Houd de Hoeren van uw kant.
‘Apenland’ is in moralistische liedjes de gebruikelijke, denigrerend bedoelde aanduiding van Oost-Indië. Behalve propagandistische lied- | ||||||||||||
[pagina 12]
| ||||||||||||
jes over het aantrekkelijke Indië zijn er namelijk ook moralistische liedjes waarin Indië in negatieve zin ter sprake komt. Mannen die in Nederland hun geld met drinken, spelen en hoereren erdoor gejaagd hebben, moeten dienst nemen bij de VOC en... naar Apenland vertrekken. Waarschuwingen tegen een dergelijk oncalvinistisch en lichtzinnig levensgedrag schilderen de zeereis naar en het verblijf in de Oost dan ook als bijzonder gevaarlijk af. Een aparte categorie vormen echter die liedjes waarin Indië weliswaar positief wordt voorgesteld, maar waarin de donkere vrouwen als een groot gevaar worden beschouwd - wel te verstaan, meestal pas ten tijde van het afscheid van Batavia! Wanneer de VOC-dienaar zich realiseert dat hij terugkeert naar het moederland en naar de blanke vrouwen aldaar, wendt hij zich volgens deze liedjes rigoureus af van de Indische vrouwen, met wie hij zich tot dan toe in korter- of langerdurende relaties geamuseerd had. Een verdacht late bekering dus. In ‘Bataviaas Trant’ (uit het liedboekje De Nieuwe Klein Jan)Ga naar eind15 krijgen de vrouwen als volgt hun congé: Vliet van my dan gy Zwartinnen
Met u lonken en gezigt/
'k Plag u eertyds te beminnen/
Als ik u het eerst aanzag/
Maar als ik begon te merken/
U vervloekte en vuil beleyd
En al u duyvelze werken/
Heb ik my van u gemeid.
In het ‘lieve vaderland’ zouden zulke vrouwen gedood of verbrand worden; het is kanaille dat 's nachts op stap gaat en zich ook door slaven laat gebruiken. De scheidende bootsgezel verzucht: Och! waaren zy nooit gebooren/
Dat vervloekte Chams gebroed.
Hier wordt aan Genesis 9: 25-27 gerefereerd: het verhaal van Noach die, na de Zondvloed, dronken is en zich ontbloot, daarover uitgelachen wordt door zijn zoon Cham en met een kleed bedekt wordt door de andere zonen, Jafet en Sem. Noach vervloekt vervolgens het nageslacht van Cham tot knechtschap en zegent het nageslacht van Jafet en Sem. Theologen hebben naderhand de zwarte Afrikanen aangewezen als het Chamsgeslacht en aldus uitbuiting, slavenhandel, slavernij en discriminatie voor vele eeuwen van een ‘bijbels fundament’ voorzien.Ga naar eind16 De nakomelingen van Jafet zouden de Christen-Europeanen zijn, de nakomelingen van Sem de Joden. Over de plaats waar de Amerikaanse indianen en waar de Aziaten in deze volkenkundige driedeling thuishoren, liet men zich meestal niet uit, maar soms werden de Amerikanen tot de Jafeten gerekend en de Aziaten tot het Chamsgeslacht. Dit laatste is het geval in verscheidene liedjes, waarin de inferioriteit van donkere vrouwen ten opzichte van de blanke vrouwen geponeerd wordt. Een | ||||||||||||
[pagina 13]
| ||||||||||||
Oostindiëvaarder verzekert bijvoorbeeld de Haagse schonen dat hij hen, ‘Blanke Beelden’, in Indië niet ontrouw zal worden (waarschijnlijk bedoelt hij: niet ontrouw zal blijven): Denkt niet Hollands Pronk-Godinnen
Dat ik u verlaten zal
En gaan de Mestiesze Minnen/
Die ons brengen tot een val:
Komt vliegt van my gy Chams Gebroedzel/
Met uw Lonken en Gezwier,
'k Zoek van u geen Minnevoedzel/
Want ik schei nu haast van hier.Ga naar eind17
In een ander ‘Afscheyd Lied van Batavia’Ga naar eind18 (uit De Nieuwe Klein Jan) wordt het zo mogelijk nog hatelijker geformuleerd: Ik ga nu thans Batavia begeven/
'k Trek na myn vaderland/
Daar woond myn ziel/ myn lust/ myn hart en leven/
Aan Neerlands lieve Strand/
India wilt vry met u hoeren pronken;
Nooit zal dat zwarte geile vee
My leyden van de deugd haar stee/
Hoe geil zy lonken.
[..]
U krokodils gezigt kan nooit belezen/
Myn Vaderlandze ziel/
Ik haat u vleyen als u molle [malle] wezen/
Tot u ik nooit verviel;
Vervloekt gebroed voor duivelen gebooren/
Gy zult dog schoon gy doed u best/
Gehaat gebroed of snoode pest/
My nooit bekooren.
'k Ga met de Vloot myn Vaderland op zoeken/
'k Verlaat u vuil gespuis/
Wie moet u dan/ ô! beesten niet vervloeken/
Wie strekt gy niet tot kruis/
De achterblijvers worden, met een onverwacht beroep op hun geloof, vermaand geen relaties aan te knopen met Indische vrouwen: Vaart wel gy Europianen die nog blyven/
'k Trek na myn Vaderland/
Neemt nooyt zoo'n beest tot Wyf of voor By-wyven/
Denkt om het Neerlands Strand/
Denkt om God den Heer [...].
| ||||||||||||
[pagina 14]
| ||||||||||||
IV.Op de retourreis is het schip meer dan gevuld met Oostindische produkten, bestemd voor de veilingen van de VOC. In het ‘Nieuw Lied op de t'Huys-reys van d'Oostindiesvaars’ worden ze allemaal nog eens opgesomd, per vestigingsplaats.Ga naar eind19 Onder andere: nootmuskaat en foelie van de Molukken, paradijsvogels van Carolijn, hout van Timor, goud van Sumatra, lood en tin van Siam en Malakka, zijde van Japan, salpeter van Bengalen, gember en kaneel van Ceylon, amandelen en wijnen van Perzië, fluweel van Soeratte en bloedkoralen van Mocha. De textielprodukten komen hier wel aan bod. De aanwezigheid van prostituees ten behoeve van de bemanning wordt ook nadrukkelijk vermeld. Kortom, 't Zijn kostelijke Waaren
Daar men veer om moet vaaren
aldus de tekst, die naief-optimistisch besluit met: Al deze landen zijn gemeen/
Met onze Compagnie vereen
Getrouw daar in te blyven/
Om handel daar te drijven.
De liedjes over Indië uit de VOC-tijd gaan zoals we zagen voornamelijk over twee onderwerpen: 1° de aantrekkelijke produkten waarmee de Compagnie handelswinsten maakt; 2° de aantrekkelijke vrouwen met wie de Compagnies-dienaren avontuurtjes beleven of relaties aangaan. Blijkens de teksten zou men haast kunnen zeggen dat de VOC vaart terwille van de Oostindische produkten en de bemanning terwille van de Oostindische vrouwen - en een scheepskist met goederen, natuurlijk. Echter vlak voor zijn terugkeer herinnert de blanke man zich dat hij vrouw of vriendin in Europa heeft en neemt hij afscheid van de Indische vrouwen - die hij dan als Chams-gebroed, zwart en geil vee en dergelijke aanduidt: racistisch avant la lettre. Mijns inziens is er hier sprake van een functionele dubbelmoraal: enerzijds moeten de mannen verleid worden naar Indië te vertrekken, anderzijds moeten de retourreizen óók bemand worden en de banden met het moederland opnieuw aangehaald. De strekking van deze lofliedjes is weinig verheffend, maar ethische pretenties zoals het brengen van de Europese beschaving en het Christendom ontbreken tenminste. | ||||||||||||
[pagina 15]
| ||||||||||||
Literatuur
| ||||||||||||
[pagina 16]
| ||||||||||||
| ||||||||||||
Bronnen
| ||||||||||||
[pagina 17]
| ||||||||||||
Een mestiesje en een matroos (tekening door Thomas Nix voor E. du Perron's De Muze van Jan Companjie).
|
|