Indische Letteren. Jaargang 6
(1991)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Titelplaat Indische Herinneringen (1843)
| |
[pagina 33]
| |
Wilhelm Leonard Ritter (1799-1862)
| |
[pagina 34]
| |
te willen vervullen, en vertrouwelijk het eene glas na het andere ledigende, zagen zij elkander meer aan dan zij elkander wel toespraken, daar zij, ruim zes maanden te zamen huizende, alle stof tot gesprek reeds hadden uitgekraamd en afgehaspeld. Zij leenden dus meer het oor aan de gure rukwinden, die daar buiten loeiden, en naar de kletterende stortregens op het atappen dak, dan wel aan de eenzelvige en afgebroken toonen, die van tijd tot tijd hun’ mond ontvloeiden.Ga naar eind3 In 1818 kwam Ritter naar Batavia en haalde daar in 1819 het examen chirurgijn der tweede klasse. Hij schrijft later over zichzelf dat hij toen ‘niet weinig den regterschouder vooruitstak, om zijne epaulet te doen zien’.Ga naar eind4 In 1823 ging Ritter over in civiele dienst. Veertien jaar lang heeft hij gewerkt als ambtenaar, eerst op Borneo, later op Sumatra. Zijn civiele loopbaan werd een grote mislukking en wordt gekenmerkt door wanbeleid, eigenzinnige beslissingen en grote schulden aan het gouvernement.Ga naar eind5 Na al een eerder ontslag in 1835, werd Ritter eind 1837 wegens wanbeleid definitief uit 's lands dienst ontslagen.Ga naar eind6 De problemen bleven hem achtervolgen toen hij in 1838 te Batavia ging wonen. In 1843 werd hij bijvoorbeeld in hechtenis genomen, omdat zijn schulden te hoog waren opgelopen en in 1851 kwam zijn gehele boedel onder de hamer. Het zou te ver voeren om de civiele loopbaan van Ritter in zijn geheel te schetsen. Ik laat dit ook liever over aan Jan ten Kate en Sylvia Dornseiffer. Laatstgenoemde is een nazaat van Ritter en zij en haar man hebben geprobeerd het leven van haar voorvader uit te pluizen. Zij zullen voor de volgende aflevering (jg. 6, nr. 2) een complement verzorgen op dit artikel, met enige saillante details over Ritters leven. Hier is het alleen van belang erop te wijzen, dat Ritter, toen hij in 1838 te Batavia kwam, grote schulden had en geen vast inkomen. Dit is van belang, omdat het misschien een verklaring is voor de enorme stroom aan publikaties die vanaf dat jaar van zijn hand verschenen: hij moest wel zoveel schrijven om den brode. | |
Een bekende EuropeaanRuim twintig jaar lang stelde Ritter zich in dienst van de ‘schoone kunsten’, zoals hij het zelf noemt. Hij heeft in die jaren zeer veel geschreven en een belangrijke bijdrage geleverd aan de ‘literaire bloei’ in Batavia rond het midden van de vorige eeuw, een bloei die begon met de oprichting van het Tijdschrift voor Nederlandsch-Indië in 1838. Meteen al in de eerste afleveringen van dit tijdschrift staan verschillende publikaties van hem, niet alleen verslagen van zijn dienstreizen als ambtenaar, maar ook verschillende gedichten. En daar bleef het niet bij. Er | |
[pagina 35]
| |
volgde vanaf 1839 een ware stroom van publikaties waarvan een groot deel werd opgenomen in de Nederlands-Indische tijdschriften en jaarboekjes, die rond die tijd werden opgericht, zoals De Kopiïst en de jaarboekjes Lakschmi en Warnasarie. In 1852 richtte hij samen met L.J.A. Tollens zelfs een eigen tijdschrift op, namelijk Biäng-Lala, dat bleef bestaan tot 1856. In 1852 nam hij ook met diezelfde Tollens de redactie op zich van de zojuist opgerichte Java-Bode. In 1858 trok Ritter zich terug als redacteur, waarschijnlijk naar aanleiding van een ruzie met Tollens. Veel van zijn in de tijdschriften gepubliceerde werk vinden we terug in zijn verzamelbundels, zoals Indische Herinneringen, Aanteekeningen en Tafereelen uit vroegeren en lateren tijd (1843), Nieuwe Indische herinneringen uit vroegeren en lateren tijd (1845) en Nacht en Morgen uit het Indische leven (1861). De laatste jaren van Ritters verblijf in Indië werd het stil rondom hem. Hij nam de pen pas weer op op 1 november 1860, niet te Batavia, maar in Haarlem, zijn geboortestad, die hij nog één keer terug wilde zien, want: ‘De zucht wordt nooit verdoofd naar 's levens bakermat’.Ga naar eind7 Zestien maanden na zijn terugkomst in het vaderland overleed hij. Zijn overlijden wordt vermeld in de Haarlemsche Courant en in De Indiër. De Java-Bode, nog steeds onder redactie van Tollens, zwijgt. | |
De Europeaan en zijn zeden en gewoontenOver de literaire waarde van Ritters werk kunnen we kort zijn. We hebben absoluut niet te maken met een altijd onderkende, grote voorloper van Multatuli. We hebben wel te maken met een oeuvre, waarin het leven in Indië in de afgelopen eeuwen uitgebreid geschetst wordt. Het zou te ver voeren om hier de lijst van publikaties, die bijna honderd verhalen en gedichten bevat na te lopen en een opsomming te geven van de onderwerpen die Ritter zoal behandeld heeft. De lijst bevat onder andere historische en romantische taferelen, gedichten, verhalend-beschouwende teksten over bijvoorbeeld de slavernij en het amfioenschuiven. Wat bijna al die teksten gemeen hebben verwoordt Ritter zelf in het voorwoord bij Nacht en Morgen uit het Indische leven (1861). Hij beschrijft daarin hoe in zijn begintijd te Batavia er een letterkundige beweging ontstond, die tot doel had de kolonie beter bekend te maken bij de mensen. Hij vervolgt dan: Afgaande op mijne, toen reeds veeljarige ondervinding, waagde ik het ook mij in de rij dier schrijvers te plaatsen en koos meer bepaald tot doel de vermeerdering der kennis van de zeden en gewoonten der bewoners, van welken landaard ook, van den Indischen Archipel.Ga naar eind8 Voor zijn historische schetsen maakte hij gebruik van vooral Valentijns | |
[pagina 36]
| |
Oud- en Nieuw Oostindien, maar ook van oude archiefstukken. Bij verhalen en gedichten over de negentiende eeuw had hij dergelijke bronnen niet nodig: daarvoor maakte hij natuurlijk vooral gebruik van zijn eigen ‘jarenlange ondervinding’. Die verhalen en gedichten zijn daardoor veel persoonlijker geworden en daarom ook het aardigst om te lezen. Ik zou u graag vertellen over de zeden en gewoonten van de koppensnellers op Borneo, over het amok waarin de ambtenaar Ritter terecht kwam, of over de Arabieren, die zo onzindelijk zijn dat een bezoeker de kans loopt aan de muren van hun huizen te blijven kleven. Nog liever zou ik u willen vertellen over de zeden en gewoonten van de Javaan en vooral over de Javaanse vrouw, want Voorzeker hij, die meent dat zulk eene vrouw geene teedere gevoelens zou kunnen opwekken, vergist zich deerlijk. Waar is het echter, dat voor de liefhebbers van welriekende oliën, de reuk van die, welke zij in het haar bezigt (kokosolie) niet aangenaam kan zijn, terwijl hare zwarte tanden, door het onophoudelijk betelkaauwen aldus gekleurd, in het oog van menigeen weinig bevalligheid opleveren; - dan de smaak is verschillend, en datgene, wat wij Europeanen ten dezen opzigte afkeuren, vindt de Javaan integendeel aangenaam en fraai, en hij zoude niet gaarne eene vrouw met ongeolied, rosachtig haar en witte tanden huwen. Alles is gewoonte.Ga naar eind9 Dit alles moet echter onbesproken blijven. Ik zal mij moeten beperken tot één onderwerp: wat Ritter te zeggen heeft over de zeden en gewoonten van de negentiende-eeuwse Europeaan in Indië. Ritter beschrijft het leven, de zeden en gewoonten van die Europeaan vrij uitgebreid, onder meer in het in 1856 uitgegeven boekje Een Europeaan in Nederlandsch Indië. Ritter meent dat het wel bevreemding zal opwekken bij de lezers dat hij de Europeaan in Indië als een apart type ziet. De lezer zal denken: Een Europeaan is een Europeaan en zal dat wel blijven, overal waar hij zich bevindt; omtrent hen zal de schrijver ons wel niet veel nieuws kunnen mededeelen. Hem kennen wij. Dan gij vergist u deerlijk, Lezers, want een Europeaan, waar hij ook geboren moge zijn, is in Indië een geheel ander wezen dan in het land, waar hij het eerste levenslicht aanschouwde en, ofschoon een vreemdeling in het land zijner keuze, vereenzelvigt hij zich toch daar zoodanig met alles wat hem omringt, dat hij wel niet meer als Europeaan beschouwd kan worden [...].Ga naar eind10 Ook in een aantal romantische verhalen beschrijft hij het leven van de Europeaan in Indië, onder andere in ‘Het onverwacht bezoek’ (1852) en in ‘De laatste der Oudgasten. Een Bataviaasch huiselijk tafereel van vroeger dagen’ (1854). Het gaat hier om de Europeaan uit de negen- | |
[pagina 37]
| |
tiende eeuw. Dat is een andere dan de Europeaan uit de zeventiende of achttiende eeuw. Herhaaldelijk heeft Ritter in zijn historische schetsen gewezen op de slechte zeden en gewoonten van de Europese bevolking in die voorbije eeuwen. In De Europeaan in Nederlandsen Indië haalt hij dat verleden nog even aan. Alvorens in te gaan op de eigenlijke beschrijving van de zeden en gewoonten schetst hij in het kort de geschiedenis van Batavia en haar inwoners. Was Batavia in de zeventiende eeuw nog een schitterende stad, na een aardbeving in 1699 veranderde zij in een ongezonde, verderfelijke stad. Omdat in de achttiende eeuw bovendien veel mensen naar Indië gingen ‘als het gevolg van een door buitensporigheden van allerlei aard verdierlijkt leven’ kwam Batavia in een zeer slechte reuk te staan: Het gezegde: ‘hij gaat naar Oostinje’, was in die eeuw [...] genoegzaam, om iemand, van wien men dat zeide, in het moederland met afschuw, afgrijzen en als het ware een zekeren dood te gemoet gaande te beschouwen.Ga naar eind11 Er ontstond een samenleving, waarin wellust, bedrog en dronkenschap de boventoon voerden. Ritter merkt wel op dat de zedeloosheid en losbandigheid onder de Nederlanders nauwelijks of niet bestond, maar dat het vooral andere Europeanen betrof, met name de Duitsers. In de negentiende eeuw is er gelukkig zoveel veranderd, dat van zedeloosheid of andere negatieve zaken nauwelijks meer sprake kan zijn. Maar vanwege het gebrek aan kennis in Nederland van de Bataviase samenleving, is de kijk op Indië nog steeds doorspekt met vooroordelen en trekt men ook nu nog de neus op voor iemand die naar Indië gaat.Ga naar eind12 Ritter wil dat daar verandering in komt en betuigt dat het leven in Batavia in de negentiende eeuw met ‘rasse schreden vooruitgegaan [is] in beschaving, in kennis, in nijverheid en redelijkheid’. Al is de stad veranderd van een ‘pronkjuweel’ in een ‘kerkhof’, toch verklaart Ritter dat ‘naar ons inzien, wat in het stoffelijke is verloren gegaan, in het zedelijke is aangewonnen’.Ga naar eind13 Die aanwinst in het zedelijke is ‘natuurlijk’ vooral tot stand gebracht door de Europeaan zelf. Die Europeaan, die ‘den ouderen mensch aflegt om den nieuwen aan te nemen’, wordt door Ritter ook wel ‘wereldburger’ genoemd. De ‘wereldburger’ verandert door het reizen in een verdraagzaam, niet bekrompen iemand, die niet neerkijkt op andere culturen en die beseft dat mensen niet egoïstisch moeten zijn, maar met hun kennis moeten trachten die andere culturen te verbeteren... Alleen wanneer iemand zich volledig aanpast aan de nieuwe situatie waarin hij terecht is gekomen, zal het hem lukken een nieuw leven op te bouwen. Voor militairen met alle zware ontberingen van onder andere het klimaat is dit moeilijker dan voor de ambtenaar. Voor de ambtenaar is het goed mogelijk om in het warme Indië goed gezond te blijven en heel oud te worden: | |
[pagina 38]
| |
hij, die zich in Indië, van zijne aankomst af, aan eene matige, geregelde levenswijze gewent, zoo min mogelijk zich aan het gebruik van zware spijze overgeeft, zindelijk is op zijn ligchaam, - eene hoofdzaak ter bevordering der gezondheid, waartoe men ten minste eenmaal daags van linnengoed moet verwisselen, ter bevordering van de uitwaseming, - en zich niet te veel aan de uitwerkselen der zon en van het weder behoeft bloot te stellen; hij behoeft den dood niet meer dan elders te vreezen, hij kan een tal van jaren in zijn tweede vaderland doorbrengen, alvorens de tol der natuur te betalen.Ga naar eind14 Die ‘matige, geregelde levenswijze’ wordt dan ook door de meeste Europeanen nageleefd. Hij staat om ongeveer half zes op en kleedt zich in een katoenen kabaai en nachtbroek. Hij maakt dan een wandeling, een toertje met een rijtuig of hij neemt een bad. Zijn eerste maal bestaat uit wat brood met beleg en verse eieren; nadat hij dit heeft genuttigd doet hij tot een uur of half negen niets of regelt alleen wat in huis. Na zich in rok gekleed te hebben gaat hij naar zijn werk, waar hij om elf of twaalf uur wat rijst, kerrie, vlees en gevogelte nuttigt. Daarbij wordt door de Nederlanders een glas Franse of Hollandse wijn gedronken, door de Engelsen een ‘stevig glas bier uit hun land’. De ambtenaar werkt tot twee of drie uur, de handelsman tot vijf uur. Na het werk trekt de Europeaan zijn ochtendgewaad weer aan en luiert tot een uur of half zes. Dan kleedt hij zich naar de laatste mode, maakt wederom een wandeling of een toertje en bij thuiskomst staat een ‘gansch en al op den Europeschen voet ingerigten disch’ voor hem klaar. Na het eten trekt hij zijn rokkostuum weer aan en legt wat bezoeken af. Om acht uur wordt in de meeste huizen thee geschonken, om negen uur wijn of bier en ijswater. Om tien uur gaat de Europeaan meestal naar huis, tenzij er nog een kaartje gelegd wordt. In de grote plaatsen kan men een enkele keer naar partijen of naar een toneelvoorstelling, soms ook naar een sociëteit, maar men gaat ook dan niet laat naar bed. Niet iedereen leeft zo, er zijn natuurlijk uitzonderingen. De Europeanen die laat naar bed gaan, zien er ‘bleek en afgemat’ uit. Meestal zijn het jonge mensen die ‘wat zij noemen doorwerken’.Ga naar eind15 Ook Ritter zelf heeft in zijn jonge jaren soms ‘doorgewerkt’. Toen hij in zijn eerste standplaats Boelakomba woonde, werd, om de verveling en eentonigheid enigszins te verlichten menig glas gedronken, niet alleen wijn of ‘eene goede grok’, maar ook bittertjes die werden aangelengd met ‘Schiedammer vocht’.Ga naar eind16 Maar deze zonde was bij hem te wijten aan het feit, dat hij nog een echte ‘baar’ was. De nieuwkomers van na 1816 werden ‘baren’ genoemd, naar het Maleise woord ‘baroe’, dat ‘nieuw’ betekent. De Europeanen die al voor het Engels Tussenbestuur in Indië hadden gewoond werden ‘oudgasten’ genoemd. In de tijd dat Ritter De Europeaan in Neder- | |
[pagina 39]
| |
landsch Indië schreef, was hij natuurlijk inmiddels ook zelf ‘oudgast’ geworden. De oudgasten van 1856 zijn volgens Ritter echter verschillend van de oudgasten uit het begin van de negentiende eeuw. In ‘De laatste der Oudgasten’ geeft hij dat verschil als volgt aan: hemelsbreed verschillen wij van die oudgasten, die wij vonden, toen wij de eerste schrede op Java's vruchtbaren bodem zetteden. Veel waren er van dien ouden stempel niet meer over, maar zij onderscheiden zich door eene innige gehechtheid aan de voorvaderlijke zeden en gewoonten, gewijzigd naar die van het land, dat zij bewoonden; door eene eenvoudige, allerdoelmatigste kleeding, bijzonder door gastvrijheid en veelal ook door eene overdrevene zucht tot weelde, die echter altijd het kenmerk bleef dragen der oude Hollandsche huishoudelijke spaarzaamheid.Ga naar eind17 Die eenvoudige kleding bestond uit witte linnen broek en wambuis; de oudgast droeg die niet alleen in zijn vrije tijd, maar ook op het werk of tijdens een feestelijke bijeenkomst. Hij viel daardoor op tussen al de nieuwkomers die zich kleedden in ‘zwarte rokken, stijve stropdassen en gestreepte tricotbroeken’.Ga naar eind18 Ritter betreurt het dat deze witte kleding, die de mens zo goed beschermt tegen de zon, plaats heeft moeten maken voor de ‘fatterigste’ kleding waarbij ‘het zwart steeds aan de orde van den dag’ is.Ga naar eind19 Was de kleding van de oudgasten uit 1816 zeer eenvoudig, hun huizen en de meubilering daarvan waren dat allerminst. De oudgasten woonden eerst in het centrum van het oude Batavia, bijvoorbeeld in een van de grote huizen aan de Tijgersgracht, die rijkelijk gemeubileerd waren met Europese meubels. Het huis van de oudgast Van Haften, hoofdpersonage uit ‘Het onverwacht bezoek’ beschikte bijvoorbeeld over een binnenzaal, ‘waarin wel dertig paren te gelijk kunnen dansen en in den wildsten galop rondspringen’.Ga naar eind20 Ook het huis van Hendrik Polders, de oudgast uit ‘De laatste der Oudgasten’ had zo'n prachtige binnenzaal. Beide heren waren zeer gastvrij en zij organiseerden regelmatig grote feesten, waarbij kosten noch moeite werden gespaard. Polders kon zich deze vergaande gastvrijheid permitteren omdat hij een rijke vrouw getrouwd had, Van Haften omdat hij leefde van een ‘klein tractement en ... groote emolumenten’.Ga naar eind21 Met die grote emolumenten verklaart Ritter de pracht en praal van die huizen en vooral ook de gastvrijheid van de oudgasten. Hij meent dat de gastvrijheid in Batavia anno 1856 niet alleen minder is geworden door een mentaliteitsverandering, maar vooral omdat die emolumenten niet meer bestaan. Toen de stad steeds ongezonder werd, verhuisden Van Haften en Polders en vele oudgasten en baren met hen naar de nieuwe delen van Batavia. Als men bemiddeld was, liet men een huis bouwen op bijvoorbeeld het Koningsplein, waar de lucht veel gezonder was en waar de | |
[pagina 40]
| |
bouwstijl werd aangepast aan het klimaat. De nieuwe huizen van de rijke oudgasten deden in pracht niet onder voor hun oude huizen aan de Tijgersgracht. Ritter beschrijft hoe bijvoorbeeld Hendrik Polders zijn huis inrichtte: Hendrik was in zoverre van het oude afgeweken, dat de groote ronde armstoelen en canapés met rotan gevlochten, verbannen waren en plaats hadden moeten maken voor mahonijhouten zitplaatsen, naar den laatsten smaak en zoo overvloedig in tal langs de muren geschaard, dat zij een meubelmagazijn gevuld zouden hebben, terwijl in het midden der binnengalerij [...] eene groote en twee kleinere ronde tafels van dezelfde houtsoort prijkten, die met fraaije tafelkleden bedekt waren en waarop vergulde vazen van Saxisch porselein met keurige bloemen stonden. Aan den gestukadoorden zolder hing een prachtige, groote vierarmige bronzen lamp, die door zes andere lampen geflankeerd werd. Boven vier canapés hingen groote spiegels met vergulde lijsten en naast deze [...] daarbij passende schilderijen, [...] terwijl het overigens wemelde van muurstolpen, speeltafeltjes, knapen en voetbankjes. Nog eens een waar meubelmagazijn, doch zoodanig gerangschikt, dat het oog er door bekoord werd [...], wordende die bekoorlijkheid verhoogd door het uitzigt op een niet onaardig bloemperk, waarin ook, de veertig jaar geleden nog schier te Batavia onbekende roos bloeide.Ga naar eind22 Niet alleen de huizen van de rijke oudgasten zagen er zo uit; alle baren wilden die weelde nadoen. Zeer veel Europeanen kregen grote schulden, omdat zij in hun huizen dezelfde weelde betrachtten. Volgens Ritter werd in de loop van de negentiende eeuw het straatbeeld te Batavia dan ook bepaald door ‘ontelbare in hunne lange zwarte badjoes gekleede, met den brieventasch onder de armen aan de huizen brullende beeren’.Ga naar eind23 Hij veroordeelt de mensen die schulden hebben gemaakt echter niet. Hoewel wedijver misschien een rol heeft gespeeld, is dat nastreven van weelde volgens Ritter toch vooral te verklaren uit het streven naar enige leefbaarheid in de enorme huizen van het nieuwe Batavia. De ruime bouwtrant aldaar heeft tot gevolg gehad, ‘dat men het inwendige dier woningen in pracht wil doen evenaren aan het uiterlijke’.Ga naar eind24 Dat de Europeanen in Indië veel rijtuigen bezitten heeft misschien ook wel te maken met wedijver, maar is toch vooral voortgekomen uit noodzaak: een hoofdvereischte voor de gezondheid van den Europeaan in deze gewesten is eene matige beweging, die hij zich alleen in de vroege morgenstond of in den vooravond kan verschaffen. Werwaarts ook hij zich, na acht ure des morgens tot vijf ure des namiddags moet begeven, is het hem geraden, en noodzakelijk | |
[pagina 41]
| |
zelfs, [een] rijtuig te gebruiken, om niet door de zonnehitte te bezwijken, vooral indien de afstand dien hij heeft af te leggen eenigszins groot is, hetgeen, door den ruimen Indischen bouwtrant, op de meeste plaatsen het geval is.Ga naar eind25 Het zal duidelijk zijn dat de nieuwkomers van 1816 geen geld meer over hadden, om in hun prachtige huizen veel mensen te ontvangen en partijen te geven. Maar ook de oudgasten werden minder gastvrij. Ritter wijt dit vooral aan de grote verschillen tussen de oudgasten en de baren die nu samen deel uitmaakten van de Bataviase samenleving. Door de vele nieuwkomers werden de oudgasten als zeer conservatief en ouderwets gezien. De oudgasten vonden zichzelf niet ouderwets, maar leefden en dachten op een bepaalde manier, die volgens hen het beste paste in het leven in Indië. Als kenners van de situatie aldaar bestempelden zij de nieuwkomers als onwetende indringers in hun rustige leven; een baar was volgens hen per definitie gelijk aan een ‘onfatsoenlijk’ en vooral ‘dom’ iemand. Deze baren gastvrij te ontvangen, ging voor vele oudgasten iets te ver. Verschillende malen legt Ritter zijn oudgasten Van Haften en Polders woorden in de mond, die uitdrukking geven aan hun ongenoegen met de baren. Zij spreken van ‘baarsche kleeding’, ‘baarsche gewoonten’ en van ‘baarsche onbesuisdheid’. Vooral in ‘Het onverwacht bezoek’ is het contrast tussen baren en oudgasten zeer groot. Van Haften is de bezadigde, oudere man, die niets moet hebben van ‘die aanwaaijers van 1816’. Als op een avond zijn vrouw en buurman zitten te lachen om alle grappen, ‘koopjes’, die de jonge baren uithalen, zegt hij geïrriteerd: het zijn toch weêr guitenstreken van die jonge baren, die, - de hemel weet van waar, - alle dagen hier komen aanwaaijen. Er is geen respect meer voor iemand. Oud en jong, allen nemen zij beet. Dat jonge tuig durft alles te doen, - het is onbetamelijk, onvergeeflijk.Ga naar eind26 In de loop van de negentiende eeuw werd het verschil tussen baren en oudgasten steeds kleiner. De baren van 1816 werden, net als Ritter, zelf oudgasten en doordat de komst van nieuwelingen geleidelijker ging, brach die komst niet zoveel veranderingen teweeg als in 1816. De ‘nieuwe’ oudgasten zijn na een ‘baars’ begin vanzelf wijs geworden. De eenvoudige kleding van de vroegere oudgast is tot groot verdriet van Ritter geheel uit het straatbeeld verdwenen, maar daarvoor in de plaats zijn andere goede zaken gekomen. De Europeaan uit de loop van de negentiende eeuw ging zeer bewust leven en heeft gezorgd voor veel verbeteringen in de Indische samenleving, zoals beter onderwijs, meer zeggenschap voor de Javaan en een betere behandeling van de slaven. | |
[pagina 42]
| |
Dat onderwijs was volgens Ritter onder andere hard nodig geweest voor de in Indië geboren Europese vrouw. In De Europeaan in Nederlandsen Indië wordt zij buiten beschouwing gelaten, maar in ‘Het onverwacht bezoek’ wijdt Ritter gelukkig enige regels aan haar. Zijn beschrijving van de vrouw van Van Haften kunnen wij min of meer beschouwen als een ‘algemene typering’ van de Europese vrouw van de oudgast uit het begin van de negentiende eeuw: Zij was huishoudelijk, niet vlug in het Hollandsch, maar anders nog al welbespraakt; - at liefst hare rijst met de vingers, - als er maar geen sambal bij ontbrak, - smulde, als zij een schoteltje onrijpe vruchten, sterk met Spaansche peper aangezet, voor zich had, en ging eenvoudig gekleed in saja en kabaja, met witte kousen en Chinesche muiltjes, - het reeds enigszins grijzend hoofdhair in een wrong op het achterhoofd te zamen geknoopt en met diamanten pennen vastgehouden. [...] Overigens, hoezeer reeds bejaard, tjoemelde (kakelde) zij niet veel, was gewoonlijk vrolijk en opgeruimd, en regt tevreden, wanneer zij uit haren gouden beteldoos een paar bladeren den weg naar haar mond kon doen vinden, om daarop te kaauwen, zoodat zij, om onder het praten geen hinder te hebben van het roode speeksel, dat hare lippen ontvloeide, genoodzaakt was, gedurig hare toevlucht te nemen tot den over den schouder hangenden zakdoek, waaraan, voorzigtig, de huiselijke sleutels waren vastgeknoopt.Ga naar eind27 Dat het Hollands van mevrouw Van Haften niet al te best was en dat zij haar rijst met de vingers at, kwam door het feit dat zij net als de andere in Indië opgegroeide Europese vrouwen grotendeels was opgevoed door een baboe en altijd gespeeld had met de kinderen van de slaven van haar ouders. Ritter laat haar in het verhaal wat dingen zeggen en doorspekt haar taal met Maleise woorden. In een noot geeft hij een korte toelichting: Tijdens schrijvers komst in Indië (1816) bevonden zich daar nog slechts zeer weinige in Europa geboren dames. De in Indië geborenen waren grootendeels het Nederduitsch niet zeer magtig en doormengden dat met Maleisch, hetwelk een taal gaf op haar eigen handje, die soms niet onaardig klonk, vooral uit den mond eener vrouw. [...] Thans wordt zij hoogstzelden en dat alleen nog door ouden van dagen gesproken. Gelukkig is de opvoeding in Indië in deze dagen zoodanig, dat het Nederduitsch in het algemeen er vrij zuiver gesproken wordt.Ga naar eind28 De in Indië geboren Europese vrouw uit 1850 is niet meer te vergelijken met die uit het begin van de negentiende eeuw. Zij lijkt op de Europese vrouwen die in de loop van die eeuw ineens in groten getale naar Indië | |
[pagina 43]
| |
kwamen, ze is goed opgevoed en redelijk goed onderwezen. Dat de Europeaan uit 1850 toch vaak de voorkeur geeft aan een inlandse vrouw zullen we hieronder zien. Naast de vrouw van Van Haften wordt ook zijn ‘nichtje’ beschreven, over wie het echtpaar zich ontfermd heeft: een nichtje. Was zij dat? Wij weten het niet: - de kwade wereld wilde wel zeggen, dat zij tot den ouden van haften in nadere betrekking stond; - maar wij laten dat in het midden en brengen de oudjes de eere toe, dat zij het goede kind innig liefhadden en eene ouderlijke zorg voor haar droegen.Ga naar eind29 De lezer wordt hier de suggestie aan de hand gedaan dat het meisje een kind van Van Haften zou zijn. Ritter weet er het ‘fijne’ niet van, maar vermeldt wel dat zij ‘een weinig bruin’ is. In ‘De laatste der Oudgasten’ draait hij er wat minder omheen. De oudgast Polders heeft, naar Ritter zegt, de zedelijkheid nooit uit het oog verloren ‘hoezeer hem [...] de gelegenheid, als eigenaar van menig schoone lijfeigene, niet ontbrak’.Ga naar eind30 Ritter doelt hierbij uiteraard op sexueel contact van Europeanen met inlandse vrouwen, en dan met name op buitenechtelijk contact. Deze ‘praktijken’ komen tot zijn vreugde rond 1850 bijna niet meer voor: Zoveel is zeker waar, dat men het thans niet meer of ten minste hoogst zelden ziet, dat de nichtjes in het rijtuig zitten, terwijl oom de paarden ment en de neven achterop staan. Die voor velen toen zoo gelukkige dagen zijn voorbij.Ga naar eind31 Wat nog wel eens voorkomt is de samenleving van ongetrouwde Europeanen, of soms van Europeanen die zonder hun echtgenote naar Indië zijn gekomen, met een inlandse vrouw. Dat dit vroeger gebeurde is natuurlijk logisch, meent Ritter, omdat er zeer weinig Europese vrouwen in Indië waren. Ritter merkt op, dat op het houden van ‘bijzitten’ in de zeventiende en achttiende eeuw zware straffen hebben gestaan en dat ook een tijdlang zeer hoge boetes werden ingesteld. Hij vervolgt dan: Men zou het kunnen bejammeren dat deze niet zorgvuldig geïnd zijn geworden. Dit zou eene schoone bron van inkomsten geweest zijn voor den lande. - De duizende kinderen van gemengd bloed, die op deze wijze op Java het daglicht aanschouwden, kunnen het getuigen, hoe weinig hunne vaders zich om de strengste plakaten bekreund hebben.Ga naar eind32 In de loop van de negentiende eeuw kwamen er echter steeds meer Europese vrouwen naar Indië en rond 1850 woonden er al zeer veel ‘huwbare jonge-dochters’ uit Europa op Java. Het aantal huwelijken is echter niet in gelijke mate toegenomen; vaak geven Europeanen er, volgens Ritter, de voorkeur aan om vrijgezel te blijven, aangezien het | |
[pagina 44]
| |
leven in Indië, mede door de enorme weelde, zeer kostbaar is. Een vrouw huwen om haar vervolgens gebrek te laten lijden, is niet zoals het hoort. Om nu toch enig gezelschap te hebben zoekt de Europeaan zijn ‘heil’ bij een inlandse vrouw en gaat met haar samenleven. Ritter kan zich voorstellen dat dit misschien voor velen, op grond van de vaderlandse zeden en gewoonten, een ‘doorn in het oog’ is. Hij zegt in De Europeaan in Nederlandsen Indië die vorm van samenleven absoluut niet te willen verdedigen. Maar in het vervolg van zijn betoog doet hij dat wel: men zal ons moeten toestemmen dat hij, die naar Indië gaat, bij zijn vertrek uit het moederland geenszins de gelofte van kuischheid aflegt of zich derwaarts begeeft met het voornemen om een monnikenleven te leiden. Onze godsdienst schrijft ons wel is waar kuischheid voor, maar tussen kuischheid en onthouding ligt een groot onderscheid en de natuur heeft haar eischen.Ga naar eind33 Als voordeel van de samenleving met een inlandse vrouw weet Ritter aan te voeren dat die samenleving beter is dan de echte ongebondenheid, ‘die soms zulke heillooze gevolgen na zich kan slepen’. Het is enigszins verwonderlijk te noemen, dat Ritter bij een beschrijving van de bijzit een niet al te positief beeld van haar schetst. Die beschrijving staat in Java. Tooneelen uit het leven. Karakterschetsen en kleederdragten van Java's bewoners (1856), waar een apart hoofdstuk aan de bijzit is gewijd, onder de titel ‘De Njei (Inlandsche huishoudster)’. Deze ‘huishoudster’ heeft een ‘zucht tot pronk en opschik’ en huiselijke deugden kan men nauwelijks van haar verwachten. Ze is ‘koppig en weerbarstig’, ‘niet altijd de aangenaamste huisgenoot’, ‘dikwijls lastig en terugstootend’ en buit haar machtspositie ten opzichte van het andere personeel uit. Wanneer zij tegen het andere personeel inschikkelijk gaat doen, kan de heer des huizes er zeker van zijn dat ze hem ontrouw is geworden: Het is eene waarheid, men moge de Njei zoo zacht en redelijk behandelen als men wil, zij moge al hare wenschen en begeerte voldaan zien, - steeds hangt zij aan hare stamgenoot; en voor diens liefkozingen vergeet zij ligtelijk al de weldaden van haren heer, al zijne toegenegenheid, al de moeite die hij aanwendt om naar vermogen aan hare verlangens gevolg te geven. - Getrouwheid is geen karaktertrek der Njeis.Ga naar eind34 In De Europeaan in Nederlandsch Indië zegt Ritter zelfs, dat men uitsluitend kan hopen op ‘eenige gehechtheid’ van de njei aan haar meester, omdat ‘de beteekenis van ons woord liefde [...] den Inlander immers geheel onbekend’ is.Ga naar eind35 Alleen wanneer de njei kinderen heeft gekregen van haar meester, wordt zij een ander mens. Dan is zij braaf, zorgvuldig, | |
[pagina 45]
| |
plichtsgetrouw en kan zij ‘menige gehuwde vrouw tot een beschamend voorbeeld verstrekken’.Ga naar eind36 Zijn oordeel over de njei is, zacht gezegd, negatief te noemen. Zijn verdediging van het samenwonen met een inlandse vrouw heeft duidelijk voornamelijk betrekking op de Europeaan en diens eigen behoeften en hij verklaart het verschijnsel alleen daaruit: velen, die in Indië geweest zijn, weten het met ons, dat het menig jong mensch [...], dien het beschoren is vele jaren achtereen, de beste zijns levens, in Indië te moeten doorbrengen, op algelegene plaatsen, dikwijls geheel alleen als Europeaan, zoo als dit gebeurt, of slechts den omgang kunnende genieten met een of twee zijner landgenooten, die op den duur eentonig wordt, - als het ware geheel aan zichzelf blijft overgelaten. Van denzulke toch zal men geene onthouding vergen, dit ware te veel, en hij die zich in gelijke omstandigheden bevonden heeft, hij werpe den eersten steen op den verlatene, wanneer deze eene als het ware natuurlijke neiging opvolgt; anderen vermogen dat niet te doen, want zij weten het niet en kunnen het niet beseffen wat het in zich heeft, zoo verlaten, zoo geheel van den gezelligen omgang uitgesloten te moeten worden.Ga naar eind37 Hiermee komen we via de Europeaan en zijn zeden en gewoonten weer terug bij Ritter zelf. Het is namelijk zeer verleidelijk om in dit laatste stuk een verdediging van Ritters eigen leven te zien. Was hij niet enorm eenzaam in zijn begintijd in Boelakomba en misschien ook later op Borneo? Ritter is weliswaar getrouwd op Borneo, overigens met een in Europa geboren vrouw, maar dat was pas in 1829, dertien jaar na zijn aankomst in Indië. En waren die dertien jaar niet precies ‘de beste zijns levens’? En ook na de dood van zijn vrouw, die al in 1834 overleed en hem achterliet met drie kleine kinderen, zal hij misschien nog ‘gezelligen omgang’ gezocht hebben. Of dit nu wel of niet het geval is, doet er eigenlijk niet zoveel toe. Belangrijker is, dat wij uit de verhalen van Ritter over de Europeaan in Indië en zijn gewoontes ons een aardig beeld kunnen vormen van het leven van die Europeaan in het midden van de vorige eeuw. Direct, door Ritters uitgebreide beschrijvingen, indirect natuurlijk door de manier waarop hij zelf tegen de dingen aankijkt. Soms komt hij daarbij over als een geestig, redelijk en zo nu en dan zelfs verlicht mens, andere keren herkennen wij in hem de echte koloniaal, zoals bijvoorbeeld in zijn beschrijving van de njei. De echte koloniaal, bedoel ik, die eigenlijk al verdwenen had moeten zijn rond 1800. We moeten het Ritter maar niet persoonlijk aanrekenen. Na 1862 zijn er nog vele oudgasten geweest als hij... | |
[pagina 47]
| |
De Njei of inlandse huishoudster uit: Java. Tooneelen uit het leven (1855).
|
|