| |
| |
| |
‘Die Indische verhalen heb ik helemaal uit mijzelf geschreven’
Een gesprek met A. Alberts over zijn tropenjaren
Addy Adriaanssen en Huub de Jonge
Alberts verbleef ruim zeven jaar in Nederlands-Indië. Hij vertrok in september 1939 op 28-jarige leeftijd met het m.s. Johan van Oldenbarnevelt uit Amsterdam en keerde in november 1946 per vliegtuig uit Batavia terug. Van oktober 1939 tot januari 1942 was hij aspirant-controleur in het regentschap Soemenep op het nabij Java gelegen eiland Madoera. Eind 1940 onderbrak hij zijn bestuurswerk enkele maanden om in Bandoeng een opleiding tot ziekendrager in het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger te volgen. In januari 1942 werd hij in verband met de oorlogsdreiging toegevoegd aan het bestuur van het tegenover Soerabaja gelegen Madoerese regentschap Bangkalan. Op 21 april, een week of vijf na de val van Madoera, namen de Japanners Alberts en andere bestuursambtenaren op het eiland in hechtenis. De volgende dag werd hij overgebracht naar de gevangenis Boeboetan in Soerabaja. Na ongeveer tien maanden werd hij in fort Ngawi geïnterneerd. In september of oktober 1943 werd hij op transport naar Bandoeng gezet, waar hij achtereenvolgens in de gevangenis Soeka miskin, en de kampen Tjimahi en Baros zat. Na de capitulatie van Japan duurde het nog tot februari 1946 eer hij uit het kamp werd bevrijd. Tot september van dat jaar was hij, met de rang van luitenant, secretaris van de Nederlandse verbindingsstaf op het Engelse hoofdkwartier in Batavia.
Alberts schreef in totaal vijf boeken over Nederlands-Indië. In 1952 verscheen de verhalenbundel De eilanden. In 1962 volgde Namen noemen, waarin de verhalen over de eilanden tot ‘ware proporties’ worden teruggebracht. De bundel verscheen bij herdruk in 1974 onder de titel In en uit het paradijs getild. In 1968 publiceerde
| |
| |
hij een terugblik op de breuk tussen Nederland en Indonesië: Het einde van een verhouding; Indonesië en Nederland tussen 1945 en 1963. Per Mailboot naar de Oost; Reizen met de Lloyd en de Nederland tussen 1920 en 1940 verscheen in 1979. Zijn, naar hij zegt, laatste boek over zijn Indische jaren kwam vorig jaar uit onder de titel Een kolonie is ook maar een mens. In dit laatste boek behandelt hij het lot van de geïnterneerden tijdens de Japanse bezetting en geeft hij een oordeel over het Nederlandse koloniale beleid.
U schrijft in Namen noemen dat u zich op Madoera een ‘prinsgemaal’ en een ‘sprookjesprins’ voelde.
Jaja. Je had er geen bliksem te doen en werk dat je vervelend vond deed je niet. Verder maakte je tournees naar die eilanden en dat was alleraardigst.
Andere bestuursambtenaren hadden het er minder goed naar hun zin.
Van Baal die voor u op Madoera zat, ging er - zo zegt hij in zijn memoires - ‘zonder droefheid’ weg.
Oh. Maar dat was een ijverig man natuurlijk. Die man wou daar werken. Hij vond het er vreselijk. Ik vond het wel goed zo.
Maar door die ijver is toch veel kennis over Indonesië vergaard?
Ja zeker. Ik weet nog heel goed dat er voor de oorlog een controleur bij ons op dienstreis of weet ik wat kwam. Grader was dat. Die hele lange. Nou dat was een controleur, dat was iets geweldigs. Hij was een Bali-kenner, maar hij kwam toen om een of andere reden een maand of wat naar Madoera. Hij liep een paar weken met mij rond en zei dan: ‘Moet je dat huis zien, dat is die en die stijl en dat daar is zo en zo.’ Ik wist er niets van. Ik vond het niet te geloven. Maar die had je veel hoor, dat soort ambtenaren.
In Soemenep deed u met zijn tweeën het werk van één.
Ja, dat deden we èn makkelijk. Er was niet zoveel werk. Het rare was dat je daar helemaal geen twee man nodig had. Die waren er alleen maar vanwege de eilanden. Die eerste assistent-resident, Jansen, werkte veel thuis en zijn opvolger, Noë, was helemaal een bureauman. Die ging, de oorlog was toen al aan de gang, grote schema's uit zitten werken over hoe de bevolking en hoe wijzelf overgeplaatst moesten worden en weet ik wat allemaal niet. Ik zie hem nog vergenoegd al die tekeningen maken. Ik weet ook nog heel goed dat ik een langslepende kwestie had - een of andere landhuurkwestie, het ging om een paar centen verschil per maand of zo - en dat er op een gegeven moment een oekaze kwam dat we gevaarlijke papieren op de brandstapel moesten leggen. Ik heb toen
| |
| |
mijn hele dossier afgegeven. Toen had ik helemaal niks meer te doen. Je liep daar wat rond en je deed verder niks.
U woonde eerst in Pabean. Waarom bent u later naar hotel Marengan verhuisd?
Dat zat zo. Ik was daar begonnen en kreeg een huis. Ik zat daar alleen en op een gegeven moment kwam er een luitenant van de mitrailleurs. Hij had vroeger bij een Amsterdamse handelsfirma gewerkt, maar was in de crisistijd ontslagen. Het was nogal een energieke man, die dacht: ‘Vooruit wat kan mij het schelen, ik word militair, dan heb ik tenminste een boterham.’ Hij werd dus kortverbander maar na drie jaar besloot hij in het leger te blijven. Nou, die kwam daar met zijn vrouw en moest huisruimte hebben. De plaatselijke militaire commandant zei: ‘Kan hij dat huis van jou niet krijgen?’ Ik zei: ‘Ja, ik vind het best maar ik weet niet waar ik naar toe moet.’ Hij zei toen dat ik tegen betaling van kostgeld rustig kon blijven zitten. Zij waren dan de hoofdbewoners en dat ging prachtig. Na een tijd werd hij overgeplaatst. Zijn opvolger was toevallig iemand uit Apeldoorn en die ging daar dus ook gewoon wonen. Toen hij trouwplannen had zei ik: ‘Nou ik ga wel naar hotel Marengan toe.’ Ik had geen zin ergens anders een huis te zoeken. Ik heb toen vendutie gehouden en al mijn meubels verkocht. Mijn huisgenoot die het huis zou krijgen had maar twee kleine stoeltjes en ik had natuurlijk nog mijn bed en hij had zijn bed. Maar verder was er niets. Zijn verloofde uit Soerabaja vond dat te gek en op een gegeven ogenblik kwamen er hele ladingen meubels van haar aan. Die hebben we allemaal ergens in een kamer opgeborgen. Zo gewend waren we aan die leegte. De avond voor hun huwelijk kwamen ze naar mij toe en zeiden dat ze nogal in de schulden zaten en het prettig zouden vinden als ik bij hen bleef wonen. Zo kwamen ze er weer een beetje boven op. Na een half jaar of daaromtrent werd hij overgeplaatst en zijn vrouw bleef zitten. Toen heb ik gezegd: ‘Dat wordt een beetje dol hè. Ik ga nou eindelijk maar eens naar Marengan toe.’ Wat ik met veel plezier heb gedaan. De laatste tijd van mijn verblijf in Soemenep
heb ik daar op Marengan gezeten. Toen ben ik overgeplaatst naar Bangkalan. Dat was zogenaamd nodig vanwege die oorlogstoestand. Het was eigenlijk nergens voor nodig.
Heeft u veel met Dirk van Duijne, de eigenaar van hotel Marengan, te maken gehad?
Ik heb in zijn huis gewoond, maanden en maanden in zijn huis gewoond. Ik weet niet meer hoe ik dat betaalde. Ik zal het hem per
| |
| |
maand betaald hebben. Of ik dat nu aan hem gedaan heb of aan een soort majordomus? Dirk van Duijne was een enorm grote handelaar, die al onze bestuursambtenaren financieel vijf maal in zijn zak kon omdraaien en dan miste hij nog niks. Zo rijk was hij. Ik weet nog wel dat vader Van Duijne, hij was toen al een eind in de zeventig, verschrikkelijk tekeer kon gaan tegen zijn oudste zoon, die toen zeker al een jaar of vijftig was. Toen Dirk van Duijne en ik een keer met elkaar zaten te praten, kwam hij kruipend bijna om de hoek. Toen zei die oude heer (bijtende stem): ‘Wat is er Dirk?’ De zoon antwoordde toen: ‘Ja, ja vader, ikke... ik moet iets van u weten.’ Die oude heer stond dan knorrig op, gaf even verderop buiten mijn gehoor zijn beslissing, waarna hij terugkwam en weer verder ging. Hij praatte namelijk heel graag over dingen als Scheveningen waar ik weinig van wist. Maar als je maar wat uit je duim zoog was het al lang goed, geloof ik.
Als je die gebouwen in Marengan ziet, dan lijkt het of Dirk er als handelsvorst een eigen hofhouding op na hield.
Dat was het. Hij had een hoeveelheid personeel waar wij met zijn allen niet aan toe kwamen. Ik had er in het begin geloof ik vier en dat was al veel. Maar hij had er zeker honderd.
De Van Duijne's, de Antrags, de Taronggi's vormden zo'n beetje de bovenlaag van het Indische Marengan, is het niet?
O ja. Laat ik het zo zeggen, als je het met Nederland zou vergelijken was dat een beetje de upper ten, een soort landadel. En die anderen waren gewoon wat je hier in Nederland nog wel eens op bepaalde plaatsen hebt, pachters. Het waren wel geen pachters hoor, maar goed ze keken een beetje op tegen die paar die daar bovenaan stonden. Het eigenlijke dorp Marengan was een uitermate gesloten gemeenschap. Daar kwam je praktisch niet in. We wilden er ook nooit gaan controleren. ‘Laat ze maar’, dachten we. Het waren ontzettend aardige, goedige mensen. Ze hadden daar veel dezelfde namen. Meier was er een van. De andere zijn me ontschoten.
Gingen de Indische mensen in Marengan om met de Indo-Europeanen in Kalianget?
Nee. Je had op die zoutwinning gek genoeg ook een grote Indo-Europese gemeenschap. En dat hielden ze zo onder elkaar. De enige baar die daar bij was, was kapitein Westra, de gezagvoerder van het schip dat ze gebruikten om zout te vervoeren. En ik geloof ook de havenmeester, maar die had niets met de zoutwinning te maken. Alles wat met de eigenlijke zoutwinning te maken had was van hoog tot laag Indo-Europeaan.
| |
| |
Dus Dirk van Duijne kwam nooit op de sociëteit in Kalianget? Nee, nooit, nooit. Ik heb hem er nooit gezien, zelfs niet op koninginnedag.
Ging hij met de regent om?
Ja, hij ging met hem om. De regent was natuurlijk veel deftiger dan hij. Aan de andere kant was de regent adellijk gesproken niet van de allerhoogste komaf. En dat wist Van Duijne. Natuurlijk wist Van Duijne dat. De patih bijvoorbeeld was veel en veel deftiger. Die liet dat vooral merken doordat hij tegenover de regent nog veel bescheidener was dan wie ook.
U bracht uw vrije tijd grotendeels door op de voorgalerij en sociëteit.
Ja. De sociëteit was maar één keer in de week hoor, op zaterdagavond.
Met wie ging u na uw werk om?
Wij gingen om met de mensen die op de sociëteit kwamen.
Europeanen?
Oh, daar was geen enkel rassenonderscheid hoor, daar was een salarisonderscheid. Een van de hoofdfiguren van de sociëteit was landraadvoorzitter Adil. Zonder Adil en zonder dokter Oesman leefde de sociëteit niet. Maar de patih en de regent die kwamen er niet zo geweldig van harte. Die zeiden niet zoals wij: ‘We gaan vanavond eindelijk weer eens naar de sociëteit.’ Die kwamen bij officiële gelegenheden en gedroegen zich dan precies zoals wij ons gedroegen. Nou ja, de patih die was een beetje erg deftig en die liet dat, op een hele beleefde manier, ook wel een heel klein beetje merken. Die stond een ietsje, ietsje meer van ons af. Maar de regent helemaal niet, zijn vrouw ook niet en zijn dochter ook niet.
Kwamen die ook bij u thuis uit zichzelf?
Ja, ja. Maar niet zo geweldig veel hoor.
Kwamen er ook Chinezen bij u over de vloer?
Nou nee, die kwamen niet bij mij of bij ons. Daar ging je naar toe als ze een feest hadden en dat feest was meestal een bruiloft. Dan ging je er heen en dan was je van harte welkom.
Heeft u ooit met Arabieren te maken gehad?
Nooit, nooit mee te maken gehad. Ik moet er meteen bij zeggen - ik weet niet of het aan hen lag, het zal ook zeker aan mij hebben gelegen - ik had ronduit gesproken het land aan ze. Ik kon het ook niet helpen, het was zo. Ik kan zeggen, met de Chinezen daar kon ik helemaal vrijelijk mee omgaan. Dat waren hartelijke, goedlachse mensen. Maar die Arabieren die zetten wat strakke gezichten, op
| |
| |
een manier alsof ze zeggen wilden: ‘Wat ben jij voor een stuk vuil.’ En dat geeft natuurlijk geen plezierige band.
Het verbaasde ons dat de patih en de regent meegingen naar de eilanden.
De huidige boepati is met geen stok het hoofdeiland af te krijgen.
Als we naar Sapoedi, Kangean of Sapeken gingen, dan ging een van de twee, hetzij de patih, hetzij de regent, mee. Dat was eenvoudig omdat ze zich niet wilden veroorloven dat er een Europese bestuursambtenaar naar toe zou gaan zonder dat zij vertegenwoordigd waren. Daar waren ze heel erg jaloers op. Op een fatsoenlijke manier wel hoor, maar toch. Ik heb wel eens een aanmerking gehad dat ik in een bepaald gebied geweest was. Ik had mijn auto ergens neer gezet en hier en daar wat gelopen. Naderhand kreeg ik van de patih te horen dat de wedono van zeg maar Goeloek-Goeloek gezegd had: ‘Als de aspirant-controleur nou weer in mijn ressort komt, moet hij zich eerst even melden bij mij.’ Ze wilden niet dat ik in mijn dooie eentje rondliep want dat zou hun gezag misschien kunnen aantasten. En dat bedoelde hij.
In uw laatste boek schrijft u dat achter de struiken langs de weg ‘een wereld lag die we kenden, die we zelfs konden uittekenen maar waarmee we niet in gesprek waren’.
Je sprak niet met de desabevolking. Ik moet er meteen bijzeggen dat er ongetwijfeld collega's geweest zijn die als de gesmeerde bliksem Madoerees hebben geleerd. Ik heb dat ook geprobeerd, maar het was erg moeilijk. Ik heb het pas een beetje redelijk leren spreken - ik ben het nu helemaal kwijt hoor - in de gevangenis. Daar zat een Nederlandse bestuursambtenaar die vloeiend Madoerees sprak en wat te doen wilde hebben. We waren in één cel gestopt. Daarvoor kreeg ik een keer in de week les van een Madoerees.
U betaalde onderstand uit aan afstammelingen van de vorst van Soemenep.
De oude regent, dus niet de regent die ik gekend heb, was een lid van de vroegere vorstenfamilie. Die is door het Nederlands gouvernement ontslagen. Ja, met nogal wat strijkages, maar die man kon niks. De nieuwe regent vertelde mij wel - dat was dus omstreeks 1940 - dat die oude regent benden naar het noorden van Madoera uitstuurde, die de bevolking met het pistool in de hand dwongen goederen af te geven. Staatsrechtelijk was dat natuurlijk een crime. Ze hebben hem toen ontslagen en een soort schadeloosstelling van, naar ik meen, f 1200, - in de maand gegeven. Dat was een verdomd flink bedrag. Maar ze hielden er dan weer rekening mee, net als in de tijd van Multatuli, dat hij nogal wat mensen moest onderhouden.
| |
| |
Het bedrag was bovendien nog erfelijk ook. Als iemand drie zoons had, dan kregen die elk f 400,-.
Kreeg meneer Solomon in ‘De koning is dood’ ook onderstand?
Nee, dat was gewoon pensioen. Solomon was een neger, uit West-Indië geloof ik, een aardige man. Daar kwamen we wel eens een enkele keer. Hij was kapelmeester. Hij is precies gestorven op de manier waarop ik het heb beschreven. Dat heb ik vrijwel letterlijk helemaal zo verteld. Toen zijn vrouw het geld kwam halen zei mijn klerk, die heel ambtelijk en voorzichtig was, tegen me: ‘U mag het eigenlijk niet betalen, want hij kan wel dood zijn nu.’ Toen dacht ik, nou dan ga ik er naar toe en dan geef ik het hem zelf. Dat was nogal een ontroerende geschiedenis.
U sprak ook recht.
Ja, je was plaatsvervangend landrechter. Strafrecht had ik, geloof ik, nooit gestudeerd. Maar dat gaf ook niks. Die hele rechtspraak, die werd gedaan door de griffier. De griffier was een Madoerees en die wist precies wat hij doen en wat hij laten moest.
In uw verhaal ‘De dief’ stelt de griffier voor Horan zes maanden te geven, terwijl de minimumstraf een maand was. U gaf uiteindelijk twee maanden.
Ik zei wel eens een keer: ‘Is dat wel raadzaam.’ Dan veranderde hij de straf meteen naar beneden. Maar hij vond het vervelend. Hij had alles al ingevuld en moest dus alles opnieuw doen. Ik wou ook geen ruzie met de griffier.
Het onbekende eiland waarop dat Amerikaanse vliegtuig landde, was dat misschien Gili Genting of Gili Radja?
Nee, dat is Masalemboe of een van de buureilanden geweest. Die Amerikanen werden aangevallen boven Straat Celebes. Ze zijn toen geraakt en een wolk ingevlogen om zich aan de aanval te onttrekken. Toen ze die wolk uitkwamen hadden ze flinke motorpech. Ze zagen die eilanden liggen met een schitterend wit strand. Het was een koraalrif maar dat konden ze natuurlijk niet zien. Ze dachten: daar gaan we even op landen en telefoneren. Op een gegeven moment hebben ze als gekken geprobeerd de inheemse bevolking - die was niet Madoerees, maar Boeginees - aan het verstand te brengen dat ze ergens naar toe wilden, maar die snapten het niet. Die wisten niet eens dat er oorlog was.
Dat was begin 1942.
Ja, dat moet begin '42 geweest zijn. Uiteindelijk heeft een van die mensen begrepen dat ze een telefoon nodig hadden. Ze wisten drommels goed wat dat was, want ze kwamen wel eens op Sapeken
| |
| |
of Sapoedi. Die persoon heeft ze toen voor geld en goeie woorden met zijn prauw naar een of andere wedono gebracht waar hij wist dat er een telefoon was, een telefoon die met ons in verbinding stond. Op dat ogenblik was ik toevallig - of ik werd geroepen dat weet ik ook niet meer, hoor - bij de wedono van het district Timoer Daja, de Oostelijke afdeling van Soemenep. De wedono gaf me de telefoon en aan de andere kant stond die Amerikaan. Hij zei: ‘Ik zit hier op een eiland, dat zo en zo heet, kunt u mij verstaan?’ Ik zei: ‘Ja, ik kan u heel goed verstaan.’ Toen begon hij te huilen. Ik heb de marinebasis in Soerabaja gebeld en twee uur later waren ze er. Dat waren kleine afstanden natuurlijk.
Timoer Daja betekent letterlijk noordoost. U vertaalt het als zuidoost.
Heeft u dat bewust gedaan?
Nee, ik heb er zelfs een woordenboek bij gehaald om mij niet te vergissen. Maar dan heb ik me blijkbaar toch vergist.
Alberts-kenners kennen in uw werk veel betekenis aan het noorden toe.
Een Freudiaanse vergissing?
Haalt zijn schouders op.
Tegen Bernlef en Schippers vertelde u dat ‘De jacht’ op een werkelijke gebeurtenis is gebaseerd.
Ik heb het verhaal gebaseerd op een kapitein van de barisan, een Madoerese officier die te lui en te beroerd was om ook maar een vinger uit te steken. Dat is daar nogal uitzonderlijk hoor, want over het algemeen zijn Madoerezen ijverig. Hij is er toen uitgegooid, waarna hij het land is ingetrokken. Daar is hij met een groep mensen gaan donderjagen, hoe noem je dat, rampokken, mensen aanhouden en beroven. Een enorme schoft moet het geweest zijn. Hij is toen gearresteerd, maar dat is niet zo gebeurd als in het verhaal. Het doodschieten van die man is niet door mij gebeurd en het is ook niet bij hem gebeurd. Dat was een episode in het begin van de Japanse bezetting. Ze waren er nog geen week of de bevolking, die helemaal hoteldebotel was geworden van die toestanden, besloot geen belasting meer te betalen of zoiets. Ze hadden allemaal witte kleden aangetrokken en waren aan het rotzooi maken. De Japanners hadden geen zich om zich impopulair te maken door daar de mitrailleur op te zetten. Ze namen hun mitrailleurs wel. Ze schoten ook wel, maar ze schoten er een heel eind overheen. Het was de veldpolitie, die we daar toen hadden, die de mensen moest aanvallen. Een hoofdagent wist echter precies wat hij moest doen. Hij schoot de leider midden door het hoofd.
In welke streek speelde dit zich af?
| |
| |
In Pamekasan. In die tijd moesten we eigenlijk overal zijn. Die Japanners wilden ons niet in het bestuur hebben, maar als er iets was moest je meteen komen.
In de vijf weken tussen de Japanse inval en uw internering voelde u zich heel verlaten.
De meeste Indonesiërs waren geen helden. Ze wisten dat de Japanners het voor het zeggen hadden, dus die zagen je liever niet dan wel. Als je 's avonds de voorgalerij op kwam stappen dan dachten ze: ‘O, God daar komt die Europeaan aan.’ Ze wisten dat wij de vijand van de Japanners waren, die ze zelf weer nodig hadden. Dat was volkomen te begrijpen hoor.
Dat u in die tijd de moed had met een Harley Davidson een tocht langs de hele noordkust van het eiland te maken.
Dat was helemaal geen kwestie van moed. Ik wou het hele eiland nog wel eens een keer zien. Ik had er eerlijk gezegd niet bij nagedacht dat dat wel eens gevaarlijk zou kunnen zijn. En ik had die noordkustweg nog nooit helemaal gereden. Dus ik dacht dat doe ik nou maar. In Soemenep bezocht ik de regent en die was verschrikkelijk vriendelijk en aardig tot het ogenblik dat daar een Japanse marineofficier binnen kwam stappen. De regent, die nu eenmaal vreselijk beleefd was, stelde ons aan elkaar voor. Die Japanner wist ook niet precies hoe dat nou moest, dus gaf me maar een hand, al zei hij verder niets tegen me. Hij sprak afschuwelijk Duits en toen moest ik nog als tolk optreden ook.
In De kolonie is ook maar een mens gaat u uitvoerig in op uw kamptijd.
Ik was van plan geweest die kamptijd er uit te laten. Maar ik kreeg halfweg het verzoek, een heel plezierig verzoek, tegen een soort beurs de kamptijd er bij te nemen. Nou, dat heb ik toen gedaan. Toen dacht ik bij mezelf, ik heb het vroeger wel eens in vier of vijf bladzijden gedaan en dat is ook goed. Maar er wordt tegenwoordig... je hebt die beroemde controverse tussen Kousbroek en Brouwers.
U wilde die overbruggen?
Ik wilde zeggen dat alleen iemand die in al die kampen heeft gezeten, wat niet kon natuurlijk, of iemand, zoals mevrouw Van Velden die alle papieren heeft gezien en de hele bliksemse boel heeft uitgezocht, er over kan oordelen. Maar verder kun je alleen over je eigen ervaringen spreken. Ik heb bijvoorbeeld altijd een zekere minachting gehad, hoogstwaarschijnlijk volkomen ten onrechte, voor die verhalen over die Birmakampen. Eenvoudig omdat ik ze
| |
| |
allemaal heb zien weglopen, die soldaten. Ik heb toen ook begrepen dat de Japanners met het betrekkelijke kleine leger dat ze hadden ineens 100.000 Engelsen en 80.000 Nederlanders achter de tralies moesten hebben zitten. Als krijgsgevangenen moest je achter de tralies zitten, dat kon helemaal niet anders. Dat dat bijna onbegonnen werk is, dat daar ongelukken mee gebeurd zijn, staat zo vast als een huis. Verder ben ik er niet bij geweest. Ik dacht als ik nu vandaag of morgen ga zeggen ‘nou jongens, jullie hebben wel flink de benen genomen’, dan is dat niet eerlijk. Ik weet volkomen zeker als ik zelf bij die troepen had gezeten, wat best gekund had, ik precies zo was geweest.
Onze jongens zijn gevlucht?
Ja, als hazen zijn ze gevlucht. Werkelijk dat was niet voorstelbaar. Daar schijnt hier en daar in West-Java wel gevochten te zijn. Maar in Oost-Java zat ik bij wijze van spreken al tegenover de Japanse commandant mijn hebben en houwen uit te leggen, terwijl je nog door de radio hoorde: ‘Er wordt hevige weerstand geboden op Madoera en Java.’
Vond u het moeilijk over uw interneringstijd te schrijven?
Nee, nee. In de eerste plaats was ik alleen. Ik was toen nog niet getrouwd. Dat scheelt een verduveld stuk, hoor. In de tweede plaats was het in het begin niet zo beroerd. Je verveelde je niet. Je had een hoeveelheid mensen om je heen die verhalen konden vertellen. Je verveelde je echt niet. Pas toen die honger kwam, toen begon het verdomd vervelend te worden.
Toen gingen er 15 à 18 mensen per dag dood?
Ja, op het laatst wel. Ik hoorde er zelf bijna bij en verdomme dat is toch ellendig als je zoiets overkomt.
U werd overgebracht naar het hospitaal voor mensen die waren opgegeven.
Ja. Ik heb het toen net gehaald. Als je het eenmaal haalt, dan ben je zo weer beter.
Verbazingwekkend eigenlijk, dat enorm snelle herstel.
Ontzettend. Razendsnel ging dat. Toen ik uit het hospitaal kwam zag ik mijn tweede broer die ook in het kamp had gezeten. Hij was in zijn kraag gepakt en in militaire dienst gestopt. Hij zwaaide me zo toe en ik denk dat vind ik nu ook vervelend. Dus toen heb ik me maar als vrijwilliger opgegeven. Dat kon wat de gezondheid betrof, daar had men helemaal geen moeite mee.
U schrijft dat u liever door de Amerikanen dan door de Engelsen was bevrijd.
| |
| |
Heb ik dat geschreven? Ja, nou, ik geloof niet dat ik er een heel uitgesproken oordeel over had. Maar men was er van overtuigd dat we door de Amerikanen bevrijd zouden worden. Dat hadden we liever gehad. Waarschijnlijk met de achtergedachte: die Engelsen die vertrouwen wij niet en vertrouwen ons niet. Het zijn allebei oud-kolonialen en die Amerikanen niet, hè. Die komen daar met een frissere kijk of die helpen ons beter. Die zijn militair ook krachtiger. Want die Engelse kracht was ook niet erg best. Dat alles gaf ons het idee van teleurstelling toen de Engelsen kwamen.
In De kolonie is ook maar een mens geeft u een oordeel over het Nederlandse koloniale beleid. Was er een speciale reden om dat te doen?
Omdat er in Nederland nog altijd een hoop mensen zijn die zeggen van ja, die hebben de boel uitgezogen en onderdrukt en weet ik wat allemaal niet. Het is op bepaalde plaatsen gebeurd natuurlijk, hè. Multatuli die heeft gewaarschuwd - wat dat betreft was die man bijzonder scherp hoor - denk erom als jullie daar dat cultuurstelsel afschaffen dan komen de Nederlandse liberale ondernemers en die gaan huishouden, hoor. En dat is gebeurd, in Deli bijvoorbeeld. Nu kun je er wel zo'n plukje van die Deli-mensen uithalen en zeggen dat zijn rotzakken geweest, maar de rest heeft zich in het algemeen in mijn tijd - en de tijd die ik historisch kan overzien, dus dat is ongeveer vanaf 1900 - heeft zich gedragen op een manier die relatief gesproken best door de beugel kon.
Dus de kolonie is volgens u ondanks alle gebreken een goed mens geweest? Nou ja, soms niet eens een goed mens. Hij heeft zijn gebreken gehad, maar hij heeft zich fatsoenlijk gehouden. Ik weet nog heel goed, ik zat in hotel Marengan, dat daar op een gegeven ogenblik een controleur van de Pandhuisdienst logeerde. Die zat bijna te huilen. Ik zeg: ‘God, man wat is er met jou gebeurd.’ Nou eerst niks natuurlijk, maar op het laatst kwam het dan. Hij had ergens op Java controle uitgeoefend en daar was een van zijn ambtenaren, een Javaan, verdomd vervelend geweest. Die had hem echt zitten sarren. Hij was op een gegeven ogenblik nijdig geworden en wat had hij toen gedaan: die Javanen hebben een hoofddoek om en daar had hij even aan getrokken. Daar was hij weken beroerd van. Het scheen dat hij vermoedelijk ontslagen zou worden. Dat die Javaan had geklaagd kon hem nog niet eens zoveel schelen, maar dat hij dat gedaan had. En zo waren er velen hoor. Het merendeel van de mensen, vooral als ze er wat langer zaten, die hadden begrip voor de adat en hielden zich daaraan. En zo hoort het ook. Ze
| |
| |
vergisten zich wel eens natuurlijk, dat heb ik ook gedaan. Maar in het algemeen hielden ze zich eraan.
Bent u nog wel eens terug naar Indonesië geweest?
Nee. In het begin had ik er geen zin in. Toen ik eind '46 met verlof kwam, moest ik een half jaar later terug. Ik heb daar toen rustig over na kunnen denken. En ik dacht bij mezelf, nou nee. Ik zal niet beweren dat ik wist dat het meteen helemaal onafhankelijk zou worden. Ik wist wel dat die Indonesische bestuursambtenaren het minstens zo goed konden als wij. Ik had geen zin om daar tussen te lopen. Ik heb mijn ontslag genomen. Waar ze in Den Haag verschrikkelijk kwaad om waren. Ja, dat kwam niet te pas hoor. Nou ja, ik heb het gedaan en dat heeft me mijn pensioen gekost. Dat was niet als straf hoor, dat moet ik er wel bijzeggen, dat waren gewoon de regels. Je moest tien jaar dienen voor je aan je pensioen toekwam en ik had er maar acht. Naderhand hadden ze natuurlijk wel een beetje met de hand over het hart kunnen strijken. Ik had tenslotte nog gelijk gehad ook. Maar dat hebben ze niet gedaan.
Kort na terugkeer bent u gaan schrijven. Wat is de aanleiding daarvoor geweest?
Ik weet het nog altijd niet. Ik weet het nog altijd echt niet. Het is mij vaak gevraagd, maar ik weet het echt niet.
U weet niet waarom u De eilanden hebt geschreven?
Nee. Wacht eens even. Ja nou, ik geloof dat het wat die Indische verhalen betreft - en daar gaat het voornamelijk om, want die heb ik helemaal uit mezelf geschreven, die andere vaak op bestelling - dat het toch wel heimwee is. Ja.
Voor technische assistentie bij het uitwerken van het interview danken we mevrouw R. Breedveld-Arts.
| |
| |
A. Alberts (foto A. Adriaanssen).
| |
| |
De Labang mesem van de kraton van Soemenep rond de eeuwwisseling (coll. mevr. M. Schrader-van Vlaardingen).
De binnenplaats van de woning van de majoor der Chinezen in Pabean (foto H. de Jonge).
| |
| |
Een foto van de familie Van Duijne uit 1896. In het midden zitten van rechts naar links Geertrui (geb. 1872), Dirk I, Marian, Dirk II en Mathilda Antrag. Links vooraan zit Dirk III (foto O. Kurkdjian uit Soerabaja; coll. mevr. N. Noordervliet-Jol).
Dirk I en Marian met gekostumeerde kinderen en kleinkinderen (coll. mevr. M. Schrader-van Vlaardingen).
| |
| |
De kleinkinderen van Dirk I. Achter de stoel staat Dirk III (coll. mevr. M. Schrader-van Vlaardingen).
Huize Thilda van opzij in 1989 (foto H. de Jonge).
| |
| |
De linkergalerij van het voormalige Hotel Marengan waar Alberts de laatste maanden van zijn verblijf in het regentschap Soemenep woonde (foto H. de Jonge).
Indo-Europese jongeren en jonggehuwden uit Marengan op het strand van Amboenten (Noord-Soemenep). Zittend, tweede van rechts Louise Liddle (coll. mevr. M. Schrader-van Vlaardingen).
| |
| |
De vooroorlogse Hollandse ophaalbrug in Marengan (coll. mevr. M. Schrader-van Vlaardingen).
De overwoekerde Europese begraafplaats van Marengan (foto H. de Jonge).
|
|