Indische Letteren. Jaargang 5
(1990)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
De luiste briefschrijver bewesten Suez
| |
[pagina 92]
| |
A. Alberts Keizersgracht 561 Amsterdam C.Amsterdam 11 October 1951
Waarde Heer Nieuwenhuys,
Ik voel me schuldiger dan U het kunt denken. Stelt U zich voor: Uw recensie in de Nieuwsgier, die mij overigens bij lezing deed blozen van genoegen, werd door het hoofd van ons Djakartakantoor naar het Amsterdamse Kinabureau gezonden. De zinsnede betreffende de meer dan middelbare leeftijd gaf natuurlijk aanleiding tot de nodige grappen, waarin ik mijn rol moest meespelen door als een kuchende kwaaie proestende oude man rond te lopen. Mogelijk heeft dit bij de een of andere toeschouwer misverstand gewekt, maar hoe dit misverstand tot Djakarta is doorgedrongen blijft mij onbegrijpelijk. Ik had U echter al lang eens moeten schrijven om U te danken en vooral om mijn bewondering te uiten voor de wijze, waarop U op zulk een afstand het litteraire leven in Nederland volgt. Ik las namelijk ook Uw artikelen over Nederlandse tijdschriften, Libertinage en Podium in de Nieuwsgier. U daar in de verte weet er oneindig veel meer van dan ik, die er met mijn neus boven op zit. Ik had U dit alles moeten laten weten, maar ik ben de slechtste en luiste briefschrijver bewesten Suez. Wat uw verzoek betreft om een bijdrage voor Oriëntatie, ik zal dit heel graag doen. Ik moet U zeggen, dat ik mijn verhalen bijzonder traag en zeer moeilijk schrijf. Als ik op een enkele avond een driehonderd woorden bij elkaar poets, ben ik al heel tevreden. Maar ik zal mijn best doen U voor 1 November iets te sturen. Met Vroman en Koolhaas heb ik inderdaad gestudeerd. Leo Vroman zie ik uiteraard door zijn verblijf in Amerika niet meer, KoolhaasGa naar eind5 daarentegen nog voortdurend. Wij hebben tezamen zelfs een plan gemaakt om een speelfilm in Indonesië te gaan draaien. Het scenario zou dan door mij geschreven worden, terwijl Koolhaas het draaiboek zou maken en ook de regie voeren. Het is verder de bedoeling om de nodige gelden in Nederland bijeen te brengen en ons wat de productie betreft te verstaan met een Indonesische filmmaatschappij. Wij weten echter in het geheel niet hoe de kaarten daarginds bij U liggen en de Stichting voor Culturele SamenwerkingGa naar eind6 alhier blijkt zonderling genoeg niet over inlichtingen te beschikken. We zullen ons daarom deze dagen met KoningsbergerGa naar eind7 in verbinding stellen. Het valt mij in dat ook U ons mogelijk wat meer gegevens zou kunnen verstrekken. Ik moet U dan wel iets meer over de zaak vertellen. Het verhaal speelt in het Indië van voor de oorlog. Het heeft geen vooropgezette politieke strekking. Het is slechts een eenvoudige dramatisering van het leven van Nederlanders en Indonesiërs in de koloniale maatschappij. De toeschouwer moet zijn conclusies zelf maar trekken. | |
[pagina 93]
| |
De rolbezetting is zo, dat er vermoedelijk twee à drie Nederlanders zullen meespelen, voor de rest Indonesiërs. Een Indonesiër en een Nederlander zullen de hoofdrollen vervullen. De productie van de film zou dan door een Indonesische maatschappij moeten geschieden. Aan Nederlands personeel zouden slechts meewerken de regisseur (Koolhaas), de assistent (ikzelf) en twee of drie spelers. De opnamen geschieden voor het grootste deel in Indonesië. Wat we nu, alvorens [we] ons hier in allerlei details zouden begeven, graag zouden willen weten is de beantwoording van deze vraag: is het klimaat daar bij U al zodanig dat een samenwerking als de hier bedoelde al mogelijk is? Ik voor mij ben er niet optimistisch over, maar ik ben niet tot oordelen bevoegd. En mocht de samenwerking mogelijk zijn, is het dan niet beter om de Stichting er buiten te laten? Als U mij hierover Uw gedachten zou willen meedelen, zou ik erg dankbaar zijn.
Met vriendelijke groeten,
A. Alberts
Tot een bijdrage voor Oriëntatie is het nooit gekomen. Wat de plannen voor een film-scenario betreft: Alberts zelf twijfelde al over de mogelijkheden voor de uitvoering van een dergelijk samenwerkingsproject (‘Ik voor mij ben er niet optimistisch over’). De reactie van Nieuwenhuys op deze filmplannen kan die twijfels alleen nog maar versterkt hebben. ‘[...] Iets dat in de koloniale periode speelt, ach hemel! Neen, neen, dat gaat niet. Heus niet’, antwoordt Nieuwenhuys in oktober 1951. De Indonesische toeschouwer had, zo kort na de revolutietijd en twee politionele acties, volgens Nieuwenhuys nog helemaal geen behoefte aan ‘nuance of meer van die aanverwante dingen’. De atmosfeer, zo meende hij, was ‘niet gunstig’ om te komen met ‘een eenvoudige dramatisering van het leven van Nederlanders en Indonesiërs in de koloniale maatschappij’. Opvallend in de reactie van Nieuwenhuys (en typerend voor zijn gerichtheid op Indonesië) is, dat hij de brief van Alberts in feite niet goed gelezen heeft. Alberts vraagt of Nieuwenhuys het klimaat in Indonesië al zodanig acht, dat een samenwerkingsverband bij het maken van een speelfilm in Indonesië tot de mogelijkheden behoort. ‘De toeschouwer moet zijn conclusies zelf maar trekken’, schrijft Alberts als hij het heeft over de strekking van de film. Wèlke toeschouwer laat hij vooralsnog in het midden. ‘De Indonesische | |
[pagina 94]
| |
toeschouwer moet zijn conclusies zelf maar trekken’, interpreteert Nieuwenhuys: Wat mij betreft; ik geloof niet dat de tijd gekomen is om zo'n film te maken als jelui bedoelen. Men maakt hier alleen maar zeer opgewonden en propagandistische guerilla-films met veel smart, opoffering en veel liefde. Het is niet mis, deze uitbarstingen van sentiment. En alleen maar nationalistische films, zeer eigen (‘specifiek Indonesisch’) [...]. En dan geen ‘bedoeling’, geen ferm opgezette tendens en aan de toeschouwer alles overlaten? Neen. Aan het eind van zijn brief komt het samenwerkingsaspect nog wel ter sprake, maar ook hier gaat Nieuwenhuys ervan uit dat de film in eerste instantie voor een Indonesisch publiek bedoeld is: Op een enkele uitzondering na is het meeste erg slecht naar onze maatstaven, maar behalve een kleine groep (een heel kleine) denkt niemand aan een goede film. Maar men wil zelf films maken. Pas als men het een beetje geleerd heeft, zal men aan samenwerking denken. De valse romantiek moet er nog uit. En voor de apparatuur, zal u toch op een reële samenwerking aangewezen zijn. Al zag Nieuwenhuys weinig heil in het maken van een dergelijke film, als redactie-secretaris rook hij natuurlijk wel interessante kopij. ‘Kunnen wij dat manuscript overigens niet publiceren? Om te kijken hoe men erop reageert?’, eindigt zijn brief tenslotte hoopvol. Het is niet zeker of deze brief verzonden is,Ga naar eind8 maar als dat wel is gebeurd, dan zal Alberts zich over de mogelijkheden tot samenwerking weinig illusies meer gemaakt hebben; in ieder geval is het manuscript naar zijn zeggen nooit geschreven.Ga naar eind9 |
|