| |
| |
| |
P.A. Daum als literair criticus
Gerard Termorshuizen
‘Een roman - onverschillig of het een “Indische” is of een andere, - is in zekere zin als hazepeper; het talent van de schrijver is de haas. Ontbreekt dat talent, dan is het boek een “Indisch” of een ander prul, in de tegenwoordige tijd niet eens meer goed voor een oud Europees gebruik.’
P.A. Daum (1850-1898) is befaamd geworden om zijn Indische romans. Daarnaast is hij een van de boeiendste en best schrijvende journalisten die Indië heeft gekend. In de twintig jaren dat hij in de koloniën werkte, gaf hij leiding aan achtereenvolgens De Locomotief, Het Indisch Vaderland (beide verschijnend in Semarang), en het Bataviaasch Nieuwsblad.
Uit zijn kranteartikelen komt Daum naar voren als een markante persoonlijkheid. Deel uitmakend van een progressieve elite, schroomde hij nooit zich te verzetten tegen traditionalisme en vooroordeel. In hem ontmoeten we echter ook de typische koloniaal die stem gaf aan de meningen en gevoelens van het merendeel van de Indischgasten.
Een heel bijzondere rol heeft Daum gespeeld als literair criticus. Zijn beschouwingen over het werk van de naturist Émile Zola bijvoorbeeld horen tot het interessantste dat er in die tijd door Nederlandse critici over de grote ‘innovateur’ van het proza is geschreven. In het vaderland had men overigens geen weet van die stukken, evenmin als daar iets doordrong van Daums andere, vooral over Nederlandse literatuur handelende, kritieken. In de toonaangevende literaire kringen werden geen Indische kranten gelezen. Wie zou daar trouwens willen geloven, dat in dat verre, cultureel achterlijke Indië, een letterkundige actief was, die een waardevolle bijdrage zou kunnen leveren aan de discussie over de ‘nieuwe’ literatuur! En zo vinden we verklaard dat Daums originaliteit als literair criticus in Nederland volstrekt onopgemerkt bleef.
| |
| |
P.A. Daum, op vierenveertigjarige leeftijd. De foto werd gemaakt in 1894 tijdens zijn verlof in Nederland.
| |
| |
De lectuur van Zola's theoretische werk had bij Daum een radicale ommekeer teweeggebracht in zijn denken over literatuur. Dat proces was begonnen in zijn eerste Indische jaren en werd voltooid in 1883. Het is boeiend te constateren, hoe Daum in de loop van dat laatste jaar, werkend aan zijn eerste roman Uit de suiker in de tabak, bezig is geweest met het voor zichzelf formuleren van zijn pas verworven ideeën over literatuur, de romankunst in het bijzonder. In Het Indisch Vaderland van 15 september 1883 kwam hij daarmee naar buiten in zijn beschouwing Indische romans, die in haar vernietigende uithaal naar de in de afgelopen decennia uitgegeven romans over Indië als Daums literaire credo kan worden gezien. Zijn kritiek was in essentie gericht op de zogenaamde ‘idealistische’ traditie die het literaire klimaat in Europa nog beheerste. Dat die aanval tegelijkertijd een veroordeling inhield van zijn eigen uit dezelfde traditie voortgekomen werk - een tiental in de jaren zeventig in Nederland geschreven novellen - sprak vanzelf. Aan het slot van zijn betoog lezen we:
Men kan niet zeggen, dat mijn oordeel over de Indische romans gunstig is; schrijvers en schrijfsters die het vorenstaande lezen, hebben veel te expediëren naar hun buurlui! Een troost moge het voor hen zijn - een schrale! - dat het gehalte der andere Nederlandse romans en novellen niet veel beter is. De vloek van het dilettantisme drukt onze letterkunde zwaar. Niemand ziet dat beter dan hij die, gelijk ik, een tiental jaren geleden mir nichts dir nichts novelletjes uit de mouw schudde. Ik heb er honorarium voor genoten, en ze zijn uitgegeven; ze zijn zelfs vertaald; ze hebben dienst gedaan om scheurkalenders samen te stellen, en God weet tot welke doeleinden nog meer.
Welnu, ik zou geld geven als ik dat prulwerk ongedaan kon maken. Ik bloos niet licht -journalisten zijn geen jongejuffrouwen -, maar geef aan schrijvers en schrijfsters de troostvolle verzekering dat ik, als het toeval mij een van mijn vroegere buitensporigheden onder de ogen brengt, in m'n eentje een kleur krijg over zoveel onzin en onbeduidendheid. Als ook zij nog tien jaar leven en werken, zullen zij dat ook over hun arbeid van thans, en dan zullen zij er mij geen verwijt van maken dat ik hen thans zo hard val.
Tussen december 1883 en juli 1884 verscheen Uit de suiker in de tabak als feuilleton in Daums eigen dagblad. Het boek kan worden
| |
| |
beschouwd als de eerste Nederlandse naturalistische roman. Daum zou in totaal tien Indische romans schrijven. Ook over literatuur bleef hij regelmatig schrijven. Meestal kwam hij daartoe, wanneer hij werd getroffen door werk dat hem aanleiding gaf tot een principiële stellingname. In 1886 las hij de roman Anna Steinfort van een zekere Creola. Dit was zijn commentaar:
Als ik tegenwoordig iets onaangenaams heb te zeggen of te schrijven van een boek, dan denk ik aan de haast weemoedige woorden van Busken Huet in zijn voorwoord tot Louise B.B.'s Kindervreugd en Kinderleed:
‘Door mij zijn in den litterarischen bloemhof van meer dan één land- en tijdgenoot verwoestingen aangericht; en toen ik las hoe zoet en gezeglijk de Wind, nadat hij in den tuin der kinderen van het sprookje een soortgelijk kwaad bedreven had, luisterde naar de berisping van het Haantje van den Toren, toen heb ik mij geschaamd.’
Het komt mij dikwijls voor, dat ik mij ook moet schamen; dat ik, naar 't schijnt, op bellettristisch gebied te kort kom aan vermogen om te waarderen.
Daar is nu bijvoorbeeld Creola, naar ik hoor een Indisch meisje, dat iets geschreven heeft, groter dan een novelle en kleiner dan een roman.
Zij heeft het werkje opgedragen aan professor J.A. Alberdingk Thijm ‘uit ware hoogachting, met de meeste eerbied’; het is lief geschreven. Vraagt niet of moeders het haar dochters kunnen laten lezen, - men kan het gerust een zuigeling in handen geven.
Nu zegt gij allicht: wat kan de man in 's hemelsnaam dan tegen dat boekske hebben?
En ik hoor u vervolgen: ‘Kom kijk nu niet zo zuur als 'n onrijpe citroen in azijn-essence; Creola is een lief meisje, dat zie je immers wel! Zet nu eens een tevreden gezicht, en glimlach, alsof een fotograaf u door zijn camera obscura begluurde; knik bemoedigend met het hoofd, en zo gij zelf geen geijkte termen om “gematigd te loven en te prijzen” in uw brein hebt, kijk dan maar eens in een Hollands tijdschrift; verder twee maal een “maar”, met 'n paar kleine aanmerkingen erbij, en... dan is iedereen tevreden.’
‘Ja maar... de kunst en ikzelf...’
‘Larie! Een romannetje schrijven heeft niets met de kunst
| |
| |
te maken. Denkt ge dat, sedert de hogere burgeresscholen, romanschrijverij nog iets beduidt? Als onze meisjes dàt niet eens konden! En wat je zelve betreft, - wat geeft u het recht eisen te stellen?’
‘Wel... ik heb...’ Doch nee; het doet niets ter zake. Ik denk weer aan de gezeglijke Wind van Busken, en ik schaam mij.
En ik wens Creola een hartige teug uit de beker der wereld- en mensenkennis; ik hoop, dat als ze weer eens gaat schrijven, ze dan meer denken zal aan wat is, dan aan wat wezen kon of wezen moest, als alles pour le mieux was; laat zij trachten zich van de bellettristische schoenen te ontdoen, waarop ze nu nog loopt, en die zo menigeen intellectuele eksterogen hebben bezorgd; laat zij eens trachten te arbeiden d'après nature in plaats van naar papieren voorbeelden.
[...]
Een literatuur ‘d'après nature’. We zijn hier natuurlijk terecht bij Émile Zola. Hij noemt hem bij name en stelt hem ten voorbeeld in zijn bespreking van de - bij verschijning veel opzien barende - ‘opiumroman’ Baboe Dalima van de oud-officier M.T.H. Perelaer. Het stuk volgt op Daums - hiervoor geciteerde - beoordeling van Creola's roman Anna Steinfort.
Bijna in alles is het boek een tegenstelling van het vorige [Anna Steinfort]. Het vormt twee dikke delen; het is zó geschreven, dat slechts de zeldzame moeders die haar kinderen een sturdy opvoeding geven het in de handen der meisjes kunnen laten; het is niet lief, integendeel, en zo men iets erop heeft te zeggen: en avant, marche! Uw kritiek zal geen traantje ontlokken aan een damesoog.
Zo'n oud-majoor heeft een harde huid; hij kan er tegen als zes.
Met het schrijven van Baboe Dalima heeft de majoor Perelaer een doel gehad. Hij heeft willen aantonen hoe verregaand demoraliserend het stelsel is, dat door onze regering ten opzichte der opiumpacht wordt gevolgd.
Baboe Dalima staat, hoeveel moeite zich de heer Perelaer ook heeft gegeven en in welk een aantrekkelijk kleed het ook zij gestoken, beneden Borneo van Zuid tot Noord [een ander boek van Perelaer].
| |
| |
Heerenstraat in Semarang, waar zowel De Locomotief als Het Indisch Vaderland waren gevestigd.
| |
| |
En wat het meest curieuze is van 't geval: de heer Perelaer verbeeldt zich dat zijn werk ‘naturalistisch’ is, omdat er dingen in geschreven zijn die men onzedelijk noemt. Dit is het gewone gebrekkige inzicht. Het naturalisme is niet een etalage van viezigheid. Slechts waar het, de maatschappij schetsend, op het vuile stuit, knijpt het niet angstvallig de ogen dicht en draait erom heen of veinst het niet te zien, maar toont het aan. Het naturalisme constateert; het staat niet tegenover kiesheid of fatsoen, maar tegenover onwaarheid en negatie; het strijdt tegen overdrijving aan iedere kant, omdat het ernaar streeft zo dicht mogelijk te blijven bij de werkelijkheid. Als de heer Perelaer wil weten wat het naturalisme is, dan raadplege hij niet Frans Netscher c.s. - helaas! die ‘jongelui’ weten 't zelf niet; doch hij leze Zola's Le roman expérimental en Le naturalisme au théatre. Deze werken, waaruit wat te leren valt, neemt niemand ter hand. Maar men werpt zich op Nana en Pot Bouille en snuffelt bij voorkeur in het vieze, en neemt een neus vol mee in het maatschappelijk verkeer om te kunnen getuigen dat ‘het Naturalisme’ onwelriekend is.
De l'ordure, messieurs!
Anderen weer - bijv. de heren Netscher c.s. - zoeken enkel in de vorm wat slechts te vinden is in de vorm en het wezen samen. Zij beelden zich in ‘naturalistisch’ te schrijven, wanneer zij op literarisch gebied de realistische schilder nadoen, die niet de beelden schetst zoals ze zijn, maar zoals hij ze ziet.
Zij beschrijven u iets heel gewoon in woorden van hun eigen maaksel; woorden, soms heel aardig gevonden, maar zonder nut, omdat men hetzelfde in andere woorden even begrijpelijk en meestal welluidender kan zeggen. Zij doen als de schilders die, voor hun onderwerp tevreden met één Scheveninger en één duin, of één koe, twee bomen, wat gras en een hek, - likken en vegen tot men de omtrekken bijna niet meer zien kan. Beklaagt ge u over de onduidelijkheid der voorstelling, dan vertellen ze u dat het waait... n.l. op hun schilderij.
Doch wij raken van de Baboe af!
Het boek van de heer Perelaer lijdt in de eerste plaats aan ‘boekerigheid’. Wij verwijten het de schrijver niet. Men verwisselt op bellettristisch gebied een oude niet met een
| |
| |
nieuwe richting zoals men een oude jas aflegt en een nieuwe aantrekt.
Het naturalisme is door geen schrijver met succes toe te passen, zo hij niet vooraf daarvan studie heeft gemaakt; ook in dit opzicht geldt: pour savoir une chose etc.
Die studie ontbreekt de heer P. en daarom is hij, menende naturalistisch te zijn, maar al te vaak precies het tegenovergestelde.
Overigens laat het boek zich lezen om de levendigheid der voorstelling en des schrijvers opgewekte en opwekkende fantasie.
Dat het 't effect zal doen in zijn genre van een Uncle Tom's cabin moeten wij betwijfelen.
In zijn kritiek op Perelaer brengt Daum zijdelings ook de mooischrijverij van de ‘Tachtigers’ ter sprake. Hij had grote bezwaren tegen hun ‘woordkunst’, een naar zijn mening onnatuurlijke wijze van uitdrukken die meer met een ‘kunstje’ dan met kunst had te maken. Een voorbeeld daarvan vond hij de volgens de ‘zogenoemde impressionistische methode’, en dus ‘erg geveegd en gesmeerd’, geschreven roman Zuster Bertha (1891) van Aletrino die het presteerde ‘245 bladzijden druks vol [te maken], waarvan 200 te veel, terwijl 200 andere, die erbij gehoord hadden, ontbreken.’ Trouwens, diende die in het ‘nieuwe’ Nederlandse proza zo in zwang zijnde ‘écriture artiste’ schrijvers als Aletrino en Netscher niet als welkom middel om hun literair onvermogen te camoufleren?
Veel positiever was Daums oordeel over de maatschappelijk geëngageerde prozaïst Herman Heijermans. Wél, stelt Daum in verschillende recensies vast, onderging ook deze naturalistische schrijver de hinderlijke invloed van de ‘Nieuwe Gids-stijl’, maar die vormde voor hem nooit een doel in zichzelf. Over diens roman Trinette (1893) doet hij deze interessante uitspraak:
Heijermans wordt goed; hij is nu reeds beter dan de rest, dunkt me. Nog heeft hij maar rondgekeken in een klein kringetje, en de grote samengestelde indrukken van het leven moet hij nog krijgen en weergeven, maar als het eerste is gebeurd, zal hij waarschijnlijk het laatste ook kunnen.
Onnodig te zeggen dat Heijermans realist en impressionist is. Zijn gebrek aan brede ervaring maakt hem wat onbeholpen in twee richtingen; hij is niet sober genoeg in het
| |
| |
opzetten en hij verkeert, door de verkeerde mening van sommige voorgangers, nog in de waan dat het in de literatuur impressionisme is een soort van inventaris te maken en voor elk woord een rijtje adjectieven te plaatsen, als men een tingel-tangel of iets anders wil beschrijven.
Doch dát zal overgaan.
In Daums uitvallen naar de mooischrijverij moest vooral Netscher het ontgelden. Naar aanleiding van een door deze gepubliceerde schets besloot Daum het ‘genre’ ook eens te proberen. Het leidde tot een amusant stukje:
Ik sta op Molenvliet bij gang Chaulan te wachten op de tram. De zon werpt brede gloeiglanzende flipflappen van licht over de rechte vuilgrijze weg, en de witte huizen baden zich in de trilling der dukatengouden straalbundels. Langzaam stuwt het geelgrauwe water voort, klikklotsend tegen de zeemleren kuitrondingen der vrouwen die plisplassend in het slijmig nat, met veel sierlijkheid voorover buigend, vol vuile schaduwvegen en gele weerschijn van licht, de duim drukken tegen het ene neusgat...... fffts!
Over de kromming der spoorstaven langs de Harmonie nadert schuifelend en wriemelend het stoomsissend tramgevaarte, in het vlietse lijnperspectief een donkere vlek werpend op de helle muur van Oger; de machinist ningnangelt de metalen bel; de conducteur blaast schel en tuterutu zijn fluitje, en als het rommeldebommelend gedraai der uitlopende wielen rikketakkend wegsterft...... Ja, geachte lezer, dan, ik kan 't waarachtig niet helpen, maar dan staat de tram stil, en ik stap in.
Gij ziet, het is in 't geheel niet moeilijk en het staat zeer smaakvol en net; gij kunt het zonder te wipbillen, te wiegheupen of te vlijhalzen, net zo gauw en zo goed, als Frans Netscher het doet.
Vanzelfsprekend had Daum, zelf Indisch romancier, bijzondere belangstelling voor wat er in zijn dagen door anderen aan Indische bellettrie werd voortgebracht. Wat hem onder ogen kwam, stemde hem echter weinig opgewekt. Waardering had hij eigenlijk alleen voor het werk van Creusesol. Wat de overigen betreft, was het wat Daum betreft armoe troef. Niet alleen stootte hij zich aan het ‘onnatuurlijke’ en ‘onware’ van hun schrifturen, regelmatig ook
| |
| |
De Kali Besar in Batavia, waar de redactie en de drukkerij van het Bataviaasch Nieuwsblad waren gevestigd.
| |
| |
legde hij de vinger op een nog essentiëler tekort: hun gebrek aan artistiek talent. Hoe gelijk had Daum, stellen we zo'n honderd jaar na dato vast; hoe terecht zijn hun werk en vaak zelfs hun namen vergeten: Perelaer, Creola en Ernst, om er een paar te noemen, en natuurlijk de ook in Indië zeer populaire schrijfsters Annie Foore, Thérèse Hoven en Melati van Java. Omdat er van hen regelmatig werk verscheen, komt Daum nogal eens over hen te spreken. Over Melati van Java merkt hij bijvoorbeeld op:
Melati van Java, die in haar eerstelingen verdienstelijke pennevruchten leverde, heeft allengs de Roman gemaakt tot haar schoothondje en de Novelle tot haar lievelingspoes. In de voeding en verzorging van die twee huisdiertjes die onder haar handen zo mak en tam geworden zijn dat ze niemand kwaad doen, verslijt ze haar dagen in de P.C. Hooftstraat te Amsterdam. Daarom laat het Hollandse volk haar onschadelijke beetjes toe in de heilige tempel der Literaire Kunst. Oorspronkelijk is Melati van Java nooit geweest. Zij behoort tot de ‘Schriftstellerinnen’ die, zonder buitengewone geest of genialiteit, eenvoudig weten te vertellen, de dingen groeperend binnen 'n ouderwets romandecoratief, fantaserend wat in het werkelijk leven niet bestaanbaar is. Zo werd ze de favoriete van het damespubliek en de getrouwe leverancière van de leestrommels. Zij is voor ons land geworden wat Marlitt is voor onze Duitse naburen: vervaardigster van romans die men in hospitalen de zieken voorleest om ze 'n beetje op te fleuren.
Aanzienlijk hoger dan die van Melati van Java en haar, in zijn ogen nóg middelmatiger, kunstzuster Thérèse Hoven schat hij de kwaliteiten van Annie Foore. Helaas echter heeft zij dat talent ‘verknoeid’ aan het ‘afgezaagde thema van treurspel en dolk en geween’, aan het ‘conventioneel romantische van voor veertig jaren in slaapbroek en kabaja’.
Oordelend over recent verschenen Indische bellettrie refereert Daum een enkele keer - zij het indirect - aan zijn eigen romans. Zoals in dit afsluitende stukje:
Jeanette Clifton. Een Engelse roman? Pardon, een Indische, uitgekomen bij Van Dorp te Semarang, geschreven door Ferd. Reimond. Dus alweer een ‘Indische roman’! Daar gaan tegenwoordig geen veertien dagen voorbij of zo'n produkt
| |
| |
ziet het licht. Het is blijkbaar een soort van speculatie geworden op het publiek dat voor enige jaren enkele Indische romans goed heeft ontvangen, zodat er herdrukken, zelfs derde uitgaaf, van zijn nodig geweest. Die romans waren vrij eenvoudig geschreven en lazen gemakkelijk. En iedereen, die wel eens 'n klapperboom had gezien, schijnt toen tot de overtuiging te zijn gekomen, dat het niet de moeite waard was ook eens zo'n Indische roman te schrijven. Wat was dàt eenvoudig! En de uitgevers schijnen gedacht te hebben: o, wil het publiek ‘Indische’ romans, - vooruit dan maar!
Of het succes ook moest gezocht worden in de wijze waarop ze geschreven waren - die vraag schijnt niet aan de orde te zijn geweest.
De persen hebben gekraakt onder het afdrukken van zo ontzettend veel vellen Indische romans; tal van spiksplinternieuwe namen en pseudoniemen hebben zich opgedaan; maar de herdrukken - laat staan de derde uitgaven - zijn achterwege gebleven; het publiek is wantrouwend geworden; enkel de leestrommels slikken haar contingent aan rijp - s'il y en a -, aan groen altijd; en zo ooit aan dat laatste gebrek mocht zijn geweest, - sedert de stroom van Indische romans zo rijkelijk vloeit, is dat zeker het geval niet.
Een roman - onverschillig of het een ‘Indische’ is of een andere, - is in zekere zin als hazepeper; het talent van de schrijver is de haas. Ontbreekt dat talent, dan is het boek een ‘Indisch’ of een ander prul, in de tegenwoordige tijd niet eens meer goed voor een oud Europees gebruik.
Nu moet men niet denken, dat ik hier schrijf over de inhoud van het boek Jeanette Clifton. Dat heb ik nog niet gelezen en ik kan dus volstrekt niet zeggen of dit niet wellicht een hazepeper is mèt haas. Wat ik schreef vloog mij zo door het hoofd, toen ik een exemplaar van de uitgever ontving, wat mij deed uitroepen: daar heb-je waarachtig weer een Indische roman!
Gerard Termorshuizen werkt bij het KITLV in Leiden. Promoveerde in 1988 op: P.A. Daum, journalist en romancier van tempo doeloe. Het hier afgedrukte artikel is een fragment uit: ‘Ik ben journalist ex professo’, een keuze uit Daums Indische journalistiek die februari/maart 1990 bij Nijgh & Van Ditmar te Amsterdam zal verschijnen.
|
|