| |
| |
| |
[Nummer 4]
Arnold Clerx:
Studies over de eenzaamheid van de man
August Hans den Boef
Tweeëntwintig jaar geleden overleed Arnold (Bob) Clerx, auteur van zes romans die verschenen tussen 1934 en 1952. Op de twee laatste na, die in het naoorlogse Engeland, respectievelijk Duitsland zijn gesitueerd, hebben ze direct of indirect te maken met Nederlands Indië. Sommige zijn zeer positief besproken, ook door critici als Greshoff en Vestdijk. Toch zullen we Clerx' werk niet in ‘Indische’ anthologieën aantreffen en wordt hij slechts een enkele keer in naslagwerken vermeld. Er is geen wetenschappelijke bibliotheek in ons land die over alle zes de romans beschikt, dus de geïnteresseerde lezer zal moeten reizen.
Ik maakte kennis met het werk van Clerx omdat hij gehuwd was met Jacoba van Velde. De vraag was of zij invloed heeft ondergaan van het werk van haar echtgenoot (geen!), wat voor boeken de laatste precies heeft geschreven en wat voor iemand Clerx was.
Laat ik beginnen met de biografie. Arnold Clerx werd op 2 juli 1897 in Breda geboren. Zijn ouders waren Hendrikus Antonius Clerx (eveneens in Breda geboren, 18-4-1868) en Alida Berdina Maria Kievits (Tilburg, 15-4-1871). Naar eigen zeggen ging Clerx met zijn ouders naar Indië toen hij een half jaar oud was. Hij volgde daar enige tijd een HBS-opleiding, waar hij uitblonk in het schrijven en voor het overige onvoldoende prestaties leverde. Op zijn veertiende jaar zag hij een kleurrijk verslag van een circusvoorstelling op het Koningsplein gepubliceerd in ‘een van de leidende Indische dagbladen’.
Hij werkte in Nederlands Indië als Engels handelscorrespondent, als thee- en rubberplanter; als particulier secretaris van de directie van een grote houtmaatschappij in de Molukken, op Sumatra, Borneo en Celebes; als correspondent bij de Bataafse Petroleum Maatschappij, in het verzekeringsbedrijf; als journalist; als vertegenwoordiger
| |
| |
Arnold Clerx
| |
| |
van Engelse handelshuizen. Wanneer een baan hem niet meer interessant leek, veranderde hij onmiddellijk. Het laatst was hij makelaar in produkten, voor - nog steeds volgens Clerx zelf- ‘een afschuwelijke dysenterie’ hem uit de tropen verdreef.
Teruggekeerd naar Europa studeerde hij enige tijd MO-Nederlands en voorzag hij na 1924 (volgens een kleine necrologie in de NRC van 3-1-68) in zijn levensonderhoud als journalist, en later als toneelspeler in het Rotterdamsch Hofstad Toneel onder leiding van Cor van der Lugt Melsert en Annie van Ees. Daarna woonde hij in Parijs en in allerlei Franse dorpjes, in Barcelona en op Majorca. Locaties die aan het slot van sommige van zijn romans bij de datering worden genoemd. In 1936 stond Clerx aan het hoofd van een tehuis voor Spaanse kinderen die de burgeroorlog waren ontvlucht, gefinancierd door Haagse dames van goeden huize.
Vanaf 1937 was hij gehuwd met de later bekende auteur Jacoba van Velde (De grote zaal, Een blad in de wind). In het begin van de oorlog maakte het echtpaar Bob en Tonny (zoals Jacoba toen werd genoemd) Clerx onderdeel uit van de kunstenaarskolonie te Cagnes-sur-Mer. In dit stadje vertoefde uiteraard Havank (zoals ook diens creatie De Schaduw) en behalve hem ontmoette Clerx daar literatoren als C.J. Kelk en diens levensgezellin Fanny de Jong, Walter en Annetje Brandligt, Edmée Lemaire en anderen.
Al dan niet via zijn echtgenote moet Clerx het Parijse kunstenaarsmilieu onder wie zich de schilderende broers Bram en Geer van Velde en Samuel Beckett bevonden, hebben leren kennen. Tijdens de oorlog kwam Clerx in contact met de geallieerde inlichtingendienst en na de oorlog fungeerde hij een tijdlang als Commandant van kampen voor Displaced Persons, exacter: directeur van de UNRRA-teams in West-Duitsland en later Senior Screening Officer, belast met zuiveringswerk in de Engelse bezettingszone.
Behalve de zes gepubliceerde romans, wilde Clerx, volgens zijn uitgever Jaap Romijn (1952), nog een zevende schrijven. Deze is nooit verschenen. In het begin van de jaren zestig heeft Romijn Clerx nog een keer opgezocht in zijn woning in Cliousclat, een leeggelopen Rhônedorp in het departement Drôme, met de schilderes Mena Loopuijt aan zijn zijde: ‘een oud geworden schrijver die dag in dag uit aan de werktafel gaat zitten maar niets anders doet dan sigaretjes draaien en eindeloos in het zondagsblad van de vorige week snuffelen’.
| |
| |
Arnold Clerx stierf op 26 december 1967 te Parijs (Winkler Prins' Lexicon van de Nederlandse letterkunde, 1986, noemt de onjuiste datum 3-1-1968), zeventig jaar oud.
In zijn inleiding bij B.A.O.R. (1952) schreef Jaap Romijn dat Clerx de schrijver is van een zeer beknopt oeuvre, van twee of drie romans van belang. ‘Hij behoort tot de “lui” genoemde auteurs, die weigeren te schrijven onder aandrang van omstandigheden van buiten af, die in hun werk alleen en uitsluitend zichzelf wensen te realiseren, en hierin naar de grootst mogelijke zuiverheid streven.’ Romijn kon in 1952 nog niet weten dat het boek waarbij hij zijn inleiding schreef, meteen ook Clerx' laatste publikatie was.
Volgens Romijn is Clerx pas na de oorlog enigermate bekend geworden, door de herdruk van Schandaal op Poeloeh-Tampah (1950, eerste druk 1941).
Eén thema houdt volgens hem Clerx voortdurend bezig, een thema dat geleidelijk eerder vereenvoudigd wordt dan dat het met nieuwe motieven wordt uitgebreid. ‘Dat thema zou men “de omkering van het eeuwig-vrouwelijke” kunnen noemen. Clerx' boeken zijn bij uitstek mannelijk, zelfs de roman die tot titel de naam van een vrouw draagt: Anne-Marie, is volledig vanuit de man geschreven; de vrouw in dit boek is alleen maar een sfeer, een sirenenzang, lieflijk maar fataal. Dat wil niet zeggen dat de mannenfiguur psychologisch ontrafeld wordt, de psychologische methode betekent een overwonnen standpunt voor Arnold Clerx. Maar de man is centraal en de vrouw is er terwille van hem [...]’ Zoals wel vaker vervulde een opmerking als deze de functie van ‘sturende tekst’ voor sommige recensenten.
Overigens gaat het om recensenten die romans van Clerx in kranten of weekbladen bespraken, substantiëlere artikelen over zijn werk zijn namelijk niet gepubliceerd. Binnen de literatuur over de ‘Indische letteren’ is Clerx nauwelijks een factor. Rob Nieuwenhuys stipt hem in zijn Oost-Indische Spiegel even aan. Nel Caesar wijdt in Indische boeken als menschen een beschouwing aan Clerx' debuut Sinjo Q (1934).
| |
Q's erfenis
Ik wil de boeken nu stuk voor stuk bekijken, te beginnen met Sinjo Q. Na de oorlog is Clerx' romandebuut herdrukt als De zoon van
| |
| |
Bronsmer, misschien omdat hij meende dat de term ‘sinjo’ (halfbloed, Indo, ook wel ‘sientje’) het toenmalige publiek minder zei. Beide titels slaan op de hoofdfiguur van de roman, de zoon van de rijke, blanke plantage-eigenaar Oscar Peter Bronsmer en de jonge Soendanese vrouw Mirnah.
De vader is een feodale man uit één stuk, een echte ‘Clerx-man’, ooit in Semarang door zijn jeugdige Engelse vrouw in de steek gelaten voor een jongere man - duister en ondoorgrondelijk in de gevoelens die hij hierover moet koesteren. De zoon lijkt echter niet over zijn sterke karakter te beschikken en kan na de dood van de vader, ondanks een voortreffelijke gymnasiumopleiding, in Jakarta zijn draai niet vinden.
Q's problematische karaktertrek is faalangst, verbonden met een gevoel van minderwaardigheid over zijn afkomst. Op de middelbare school al voelt hij zich een outsider, ook omdat hij het mystieke geloof waarmee hij opgroeide moeilijk kan afschudden. Na enige tijd wordt hij echter wel degelijk door medescholieren geaccepteerd, vanwege zijn sportkwaliteiten.
Na de dood van zijn vader woont Q als een rijke Oosterse prins in Des Indes. Overdag werkt hij op een kantoor. Hij heeft een verhouding met een oudere getrouwde blanke dame die zich door haar echtgenoot tekort gedaan voelt, maar verbreekt die vervolgens als hij op een blanke collega van zijn eigen leeftijd valt. Vergeefs. De kantoorbaan zegt hij op wanneer blijkt dat hij als Indo niet in de staf kan worden opgenomen: ‘De laaghartigste, onbillijkste van alle wetten, welke ooit een zatte en burgerlijke maatschappij verzon.’
Via een auto-aanrijding ontmoet hij de in Indië toerende Nederlandse schilder Farrel en uiteindelijk gaat hij met hem naar Parijs, Farrels woonplaats. In de Lichtstad heeft Q de tijd van zijn leven. Hij beweegt zich gretig binnen het internationale kunstenaarsmilieu, dat overigens oppervlakkig geschetst wordt. Interessant is dat in Parijs Q's indoschap geen reden tot discriminatie vormt, integendeel als een interessant exotisch trekje wordt beschouwd. Vol bewondering ziet men hem een keer ‘tandakken’.
De gelukkige tijd duurt echter niet lang, want het patroon van zijn relaties zet zich voort. Zo verwerpt Q de seksuele verhouding met een midinette voor de Weense Hilde, zonder het gewenste resultaat. Teleurgesteld overweegt hij zijn doelloze leven en hij besluit een baan te zoeken. Bij de Koninklijke in Den Haag heeft hij succes, via een vriend van zijn vader, die op deze manier een schuld inlost. De oude Bronsmer had namelijk vroeger bij de Koninklijke
| |
| |
met deze man samengewerkt, tot deze hem via manipulaties had verdrongen.
Q beweegt zich nu binnen de Haagse koloniale kringen, waarin hij door zijn rijkdom een geziene huwelijkskandidaat is, en trouwt uiteindelijk met een Indo-apothekeres. Het Haagse milieu schetst Clerx onbarmhartig als een uiterst onbenullige verzameling mensen. Toevallig (sic) maakt Q vervolgens kennis met de jonge Bowden, die de zoon blijkt te zijn van Bronsmers weggelopen echtgenote. Deze idealistische jongeman wil naar Indië en Q laat zich door dit verlangen aansteken.
Zeer voortvarend neemt Q na de terugkomst zijn ‘Bronsmerland’ ter hand. Het wordt een modelplantage, door de humane manier waarop trouwe werknemers worden behandeld, ook omdat Q via een spion van alles op de hoogte is.
Wat de thematiek betreft kan men met Romijn van mening verschillen. Zijn ‘eeuwig mannelijke’ komt slechts aan de orde in een bijfiguur: vader Bronsmer. Het thema vinden we eerder in de manier waarop Clerx de positie van de jonge Q, als rijke halfbloed in een blanke omgeving problematisch maakt. Q's verhouding tot vrouwen vormt hiervan een invulling, het is geen hoofdthema. Uiteindelijk vindt hij bij de apothekeres, evenals hij halfbloed, een vorm van geluk. Zoals hij vroeger als kantoorbediende zich slechts met een Indo-collega werkelijk op zijn gemak voelde. Niet dat Sinjo Q hierdoor een politieke roman wordt: Clerx suggereert dat Q's problemen ook door karaktertrekken van de jongeman zelf worden veroorzaakt. Aan het eind zijn de twee tegengestelde naturen in zijn karakter, die van zijn vader en die van zijn moeder, met elkaar verzoend.
Het sociale karakter van de roman is trouwens nogal dubbelzinnig: tekenend is dat het boek slechts de aspiraties van de halfbloed redelijk acht. De inlanders zijn toch vrij lui, dom, onwetend, materialistisch, bijgelovig, ‘kunnen het geheel niet overzien’. Zelfs een interessante bijfiguur als de bediende Karto (een vroegere dief) komt er in dit kader niet honderd procent positief vanaf. Zij het dat Clerx wel aandacht aan de Indonesische bijfiguren besteedt en hen verschillende malen van binnenuit beschrijft.
De kolonialen worden afgezet tegen de oude Bronsmer: ‘een prachtvent, en niet alleen daardoor al buiten de gangbare kliek’. Een opmerking die Du Perrons werk in herinnering brengt. Zo ook de liefdevolle manier waarop Clerx het landschap schildert en het
| |
| |
ambacht van de mensen die er de oorspronkelijke bevolking vormen. De bijna filosofische manier waarop Clerx in korte zinnetjes zijn wijsheden debiteert, lijkt eveneens een hommage aan de plaatselijke bevolking: ‘Wat is de tijd? Het leven der mensen!’
Rob Nieuwenhuys besteedt in Oost-Indische Spiegel (1975) een forse alinea aan het boek. De planterswereld moet Clerx goed hebben gekend, maar tekening van de Bronsmers vindt Nieuwenhuys ‘net teveel aangezet, zoals het hele verhaal aangedikt is door de stoere korte zinnen-stijl’. Hij meent voorts dat de mannen uit één stuk zich zo autoritair en aanmatigend gedragen, ‘vooral tegenover hun werkvolk, dat we ons zeer goed kunnen indenken dat van tijd tot tijd zulke planters in de kebonan [plantage] dood werden aangetroffen’. Een observatie die misschien voor de oude Bronsmer geldt, maar niet voor de jonge. In ieder geval gaat Nieuwenhuys voorbij aan de intentie van Clerx, die verscheidene malen benadrukt hoezeer de welvaart en de rust onder leiding van de oude zowel als de jonge ‘toehan’ op het gehele Bronsmerland toeneemt.
R. Blijstra, die redelijk positief oordeelde (1935), met name over de sobere stijl, valt over de ‘beunhazerij in de erfelijkheid’, vindt dat Clerx de invloeden van de vader en de moeder op de persoonlijkheid van Q overschat en te weinig rekening houdt met andere voorzaten.
Nel Caesar huldigt in 1942 juist een tegenovergestelde observatie over de overleden moeder Mirnah en vader Bronsmer die bij Q soms lijfelijk aanwezig zijn: ‘Heel het boek door draagt Q's karakter het stempel van hun beider zeer verschillende rassen en persoonlijkheden.’ Voorts merkt zij op dat Clerx ‘met korte kernachtige zinnen een situatie scherp en helder weet uit te beelden’. ‘Sinjo Q is een mooi boek en Arnold Clerx moet het niet bij één geesteskind laten.’ Ze prijst de beschrijving van de dood van de oude dienaar Karto waarmee het boek eindigt. Na vijfenvijftig jaar, met de afstand en de vertekening die de moderne lezer kenmerken, lijkt de observatie van Caesar de juiste.
| |
Lautréamont in Borneo en Spanje
Clerx' tweede werk, Het boek Josita, dat in 1936 verscheen, is wat gecompliceerder van structuur dan zijn debuut. Deze roman (zo men wil: novelle) kent drie lagen. Die van de verteller in de eerste persoon, ten tweede de laag van de Indische roman die deze schrijft over de perfide Josita Bard (cursief weergegeven) en tenslotte het
| |
| |
nawoord van een anonieme derde (in de tweede druk: Frans Blei, in werkelijkheid een vriend van Clerx) na de zelfmoord van de verteller. De laatste stelt dat de interpretatie dat de verteller twee moorden op zijn geweten heeft, aanvechtbaar is: hij kan alles ook gefantaseerd hebben.
De spanning tussen de eerste en de tweede laag vormt de basis van het boek. In zijn huis in Majorca, in een alcoholische roes, begint de verteller aan een Indische roman. Al spoedig lijkt het erop alsof de eenzelvige verteller zijn verhaal over Josita Bard gedicteerd krijgt door de schim van het bewuste personage zelf. Bard blijkt een gewetenloze man die zich twintig jaar verrijkt ten koste van de nootmuskaatfirma waar hij in dienst is en tenslotte aan de benedenstroom van de Koeran in Zuid-Borneo een Engelse vriend aan de krokodillen uitleverde omdat hij diens Chinese geliefde begeerde.
Het boek komt in beweging wanneer op Majorca een figuur arriveert die Jean Brumeux heet en behalve de initialen ook de voorgeschiedenis gemeen heeft met het fictionele karakter Bard. Brumeux blijkt in het bezit te zijn van knipsels met informatie over de krokodillenmoord.
Kort nadat de verteller met Brumeux heeft gesproken blijkt de laatste gewurgd met een touw van mensenhaar. In een lakdoos die in Brumeux' nalatenschap wordt gevonden, ontdekt de politie knipsels over de Thugs.
De verteller houdt het op Majorca niet meer uit, vertrekt naar het vasteland en vestigt zich in een Spaanse havenstad. Daar ontmoet hij het Chinese meisje uit de ‘verhalen’ (?) en begint hij een roesachtige seksuele verhouding met haar. Roes en droom zijn sleutelwoorden: de verteller vraagt zich af of hijzelf niet een projectie is van Ti Mah, Kay en Josita uit zijn verhalen.
Aan het eind neemt de schim Josita zijn pen weer over. Dan blijkt plotseling onze schrijver de naam te dragen van de man die in zijn Indische roman door de krokodillen werd geconsumeerd. Toevallig verbleef ook de schrijver in Indië: ‘ik leefde er vele onplezierige jaren’ en de knipsels uit de lakdoos komen uit zijn tijdschriften. Kortom, al twintig jaar geleden heeft hij zich gedocumenteerd over het krokodillenincident.
De anonieme derde geeft tenslotte zijn interpretatie van de toedracht aan de hand van politiedossiers en van de aantekeningen van de verteller. We vernemen dat de voorbereide zelfmoord van de laatste ook daadwerkelijk heeft plaatsgevonden. Maar wat is er verder waar? Zijn beide eerste lagen van Het boek Josita een produkt
| |
| |
van het door neurose en alcohol geteisterde brein van de verteller? Onder enig voorbehoud lijkt de laatste interpretatie de juiste.
Voor dit boek geldt Jaap Romijns bovenstaande observatie wel, want de verteller is een echte Clerx-man uit één stuk, hoewel wat overdreven aangezet. Altijd vloekend, bars optredend tegen de vrouw die op Majorca zijn huishouden runt. Jammer dat Rob Nieuwenhuys geen aandacht aan deze roman besteedt. Van de verteller kan men zich heel goed voorstellen dat hij met een mes in de rug gevonden zou worden. Wel is hij literair geschoold, deze schrijver, hij kent bijvoorbeeld Lautréamont. Wat de Chinese minnares van de verteller betreft, gaat eveneens Jaap Romijns observatie van de ‘Clerx-vrouw’ op: onderworpen als ze het ‘als dieren’ doen. Anno 1935 gold dit laatste veelal nog als een negatieve kwalificatie.
Wat de passages over Indië betreft, bevat Het boek Josita koloniale trekjes: in het verhaal van Josita wordt gesproken over de ‘muffe lucht van niet-Europeanen’ die in een hotelkamer hangt. We vinden ook het stereotyp van mysterieuze Oosterse lieden.
Is deze wat meer gecompliceerde poging van Clerx tot het schrijven van een roman geslaagd te noemen? Paradoxaal is dat juist de conventionele elementen in de novelle een zwakke indruk maken. De tierende, alcoholische verteller, de door en door slechte moordenaar. De manier waarop de twee lagen met elkaar een wisselwerking vertonen is daarentegen spannend, zoals ook het thrillerelement in het plot spannend is. Dat een bij de lezer onbekende figuur de toedracht uitlegt is onnodig en weer te conventioneel. Critici als Dumesnil (1940) prezen vooral de soberheid van de taal, kennelijk wisten zij weinig raad met Clerx' technische operaties.
Voor een Nederlandse prozatekst uit 1936 is Het boek Josita in ieder geval opmerkelijk.
| |
Schandaal op Poeloeh-Tampah
In 1941 verscheen de roman die Romijn en andere bronnen later Clerx' bekendste zouden noemen: Schandaal op Poeloeh-Tampah. Niet geheel juist stelt het WP Lexicon dat in dit boek ‘de rampzalige liefde van een godsdienstwaanzinnige onderwijzer voor een vrouwelijke collega’ wordt beschreven.
Protagonist Jozua Kurteling is inderdaad (hoofd-)onderwijzer
| |
| |
aan een schooltje op het eiland uit de titel van het boek. Eveneens raakt hij stevig in de war, wanneer hij liefde voor de onderwijzeres Magda Nichols opvat, maar de tale Kanaans die hij (tegen)over haar hanteert is het gevolg van de verwarring. Niet omgekeerd.
Kurteling is weduwnaar, het modelvoorbeeld van een schoolfrik en hij huldigt orthodox-protestantse opvattingen. Zijn zondige liefde betekent in alle opzichten de ondergang voor hem: hij wordt gek, hij verliest zijn baan en zijn sociale status. Men moet hem zelfs verzoeken om de schoolomgeving te vermijden omdat de scholieren te onrustig worden van de dolende Kurteling. Bovendien is hij een voyeur wanneer Nichols haar minnaars ontvangt, terwijl hij paradoxaal genoeg nog steeds haar schoonheid en onschuld op de wijze van het Hooglied blijft prijzen.
Bij dit boek gaat Romijns observatie over de rolpatronen en de mannenwereld in het werk van Clerx niet geheel op. De zielige, verknipte Kurteling is nu eenmaal heel iemand anders dan de vloekende schrijver, de stoere oude Bronsmer of diens rusteloze zoon. Bovendien is Magda Nichols meer dan een ‘sfeer’ op de achtergrond. Ze is zelfs een belangrijk personage en wordt dan ook regelmatig vanuit haarzelf beschreven. Bijvoorbeeld in haar verhouding met een jonge inlander als surrogaat voor een vroegere Zweedse vriend. Deze vriend - daar hebben we wel de echte Clerx-man - duikt overigens toevallig (sic) wat later in het verhaal op.
Een hernieuwde relatie tussen de onderwijzeres en de mannetjesputter leidt na allerlei verwikkelingen (Nichols blijkt zwanger van de inlander) tot een huwelijk met de gekke Kurteling. Nichols moest kiezen tussen schande en ongeluk en koos kennelijk voor het laatste.
Het ‘jonge paar’ vestigt zich in Jakarta, waar de echtgenoot als speculant aan de kost probeert te komen. Nichols overlijdt tijdens de geboorte van haar kind. Na enige dagen meent Kurteling dat hij door haar wordt geroepen en na de dooltocht komt hij dodelijk ten val.
In tegenstelling tot in het vorige boek zijn het in Schandaal op Poeloeh-Tampah juist de conventionele elementen die boeien. Het eilandmilieu, ook de inlanders, vooral de middenstanders, wordt niet oninteressant geschetst. Niet alleen via hun werk en omgeving, maar ook door hun gedachten en aspiraties. Kurtelings moederlijke bediende Moenah is een prachtige creatie van Clerx.
| |
| |
Een bijzondere rol vervult het landschap: ‘De Celebes-Zee veegde met de regelmaat van een punkah over het hete strand van Poeloeh-Tampah, waar de witte wegen van koraal met koningspalmen waren afgezet.’ Zo heet het in de eerste zin en de zee zal regelmatig een symbolisch commentaar geven op de geestesgesteldheid van de personages.
Overtuigend heeft Clerx de tale Kanaän-stijl van Kurteling weergegeven. De aard van de gekte van de hoofdonderwijzer blijft echter duister, zoals ook de drijfveren van de onderwijzeres om met hem in het huwelijk te treden niet helemaal helder worden. Ze onderwerpt zich aan het lot, op dezelfde manier waarop ze zich tevoren aan haar hartstocht had onderworpen.
Ook het schandaal waarnaar de titel verwijst is niet exact te plaatsen. Gaat het om Kurtelings gekte en ondergang? Om Nichols' zwangerschap? Haar relatie met een jonge inlander of met de Zweed? Omdat Kurteling de protagonist van de roman is, lijkt de eerste mogelijkheid het meest waarschijnlijk.
Liefde is een duister raadsel in het werk van Clerx, maar in Schandaal op Poeloeh-Tampah leidt deze visie tot een te karikaturale beschrijving, vergelijkbaar met die in Het boek Josita. De huidige lezer ervaart bovendien de sfeer van het tropenland die de lusten buitenproportioneel doet oplaaien en die uiteindelijk tot de waanzin voert, als clichématig.
Schandaal op Poeloeh-Tampah is in ieder geval Clerx' populairste boek. 1941 was niet zo'n gunstig jaar voor de publikatie, maar de Salamander-herdruk in 1952 haalde de schade ruimschoots in. Vestdijk deed het verhaal bij die gelegenheid denken aan een ‘goedgebouwd, zich logisch ontvouwend toneelstuk’, maar de tegenspelers van Kurteling waren volgens hem niet sterk genoeg. Toch had de roman bij hem ‘ondanks tastbare tekortkomingen diepe indruk achtergelaten’. Greshoff vond het ‘een fenomenale roman’, waarmee Clerx ‘een onzer beste jonge schrijvers’ was.
Nieuwenhuys vult bijna een pagina van zijn Oost-Indische Spiegel met kritiek op dit boek. Het verhaal biedt voor hem alle ingrediënten van de oudindische draak. Het begin vindt Nieuwenhuys veelbelovend: ‘een uitstekende sfeertekening en een kort en duidelijk aangeven van de figuren’. Ook hij signaleert dat Kurteling een karikatuur wordt en dat Clerx zich aan clichés bezondigt. Bij dit boek stoort Nieuwenhuys zich eveneens aan ‘onuitstaanbaar literaire zinnetjes’ en ‘de korte zinnetjesstijl van de dertiger jaren’. Kortom, ‘Schandaal op Poeloeh Tampah is volgens hem een boek
| |
| |
waarvan de werking langzamerhand gesmoord wordt in effectbejag’.
De populariteit heeft misschien ook te maken met de extra aandacht die uitgeverij Querido op het boek vestigde door een prijsvraag. De heruitgave van Clerx' roman was één van de vijf Salamanders die de honderdste van de reeks zouden kunnen zijn en de lezer moest raden welke. In ieder geval werd Schandaal op Poeloeh-Tampah ook bij Clerx' dood in 1968 zijn belangrijkste boek genoemd.
| |
Schandaal op Tannah-Bassah
Anne-Marie is Clerx' eerste naoorlogse roman, maar het boek sluit qua sfeer en thematiek sterk aan bij Schandaal op Poeloeh-Tampah. Een man dreigt ten onder te gaan aan zijn obsessie voor een vrouw. Opvallend is echter, hoewel de handeling zich op diverse Indische locaties afspeelt, dat de beschrijving van landschap en bevolking uiterst summier is gehouden in vergelijking met de vorige boeken. Vestdijks kwalificatie van ‘toneelstuk’ zou - in negatieve zin - voor Anne-Marie kunnen gelden.
Brandpunt van het verhaal is een oliebron annex -raffinaderij, gevestigd te Tannah-Bassah, niet al te ver van Soerabaya. Aanvankelijk lijkt de hoofdfiguur ene Paul Staecke, een weduwnaar die zijn apotheek aan de kant heeft gedaan en bij een verwant echtpaar te Tannah-Bassah is ingetrokken. Na de dood van beiden blijft Staecke in het oliedorp wonen, als enige niet-employé van ‘De Petroleum Maatschappij’. Af en toe schrijft hij stukjes met een literair gehalte voor het in Soerabaya gevestigde blad De Postillon, in zijn hoedanigheid van correspondent te Tannah-Bassah. In het geheim schrijft hij ook aan een roman: Het Fregat der Zonden.
Clerx schetst het leventje in het oliedorp, vol sociale controle en achterklap. De hogere employés met hun echtgenoten en de lagere hunkerend naar hun verloofden in Nederland. Speciale aandacht besteedt hij aan de schildering van ‘den sexueelen honger’ die jarenlang in ‘de geknevelde jongemannenlijven broeit’. Die schildering blijkt functioneel wanneer het verhaal werkelijk ontwikkelt met de komst van Anne-Marie, de jonge vrouw die de titel voor de roman levert.
Anne-Marie Vlaardink is met een vriend van Staecke verloofd, maar vlak voor haar komst in Tannah-Bassah is deze man overleden. Staecke, van wie gesuggereerd wordt dat hij zijn huwelijk
| |
| |
nooit consumeerde, ontwikkelt onmiddellijk een diepe en pathologische liefde voor de jonge vrouw. Ze beschikt over een uiterst sterke uitstraling op mannen (na 1947 zou dat ‘sexy’ worden genoemd). Hierdoor krijgt ze een administratief baantje bij de oliemaatschappij, want ook de personeelsman Vilder wordt door haar geboeid. Zelf is ze in de ban van jonkheer Muyser, van wie een vage suggestie wordt gegeven dat hij homoseksueel is dan wel sadistische trekjes vertoont. Tenslotte vat ook hij een verliefdheid voor de jonge vrouw op.
In een intermezzo wordt zowel het vroegere leven van Staecke als van Anne-Marie Vlaardink geschetst, bij de laatste in een aardige cirkelstructuur. Het begint en besluit namelijk met een ontmoeting tussen de zestienjarige Anne-Marie en een dronken prostituée in een stationswachtkamer. De laatste onthult dat mannen ‘er niets aan kunnen doen’, dat ‘het over hen komt’.
Door de beide voorgeschiedenissen ziet de lezer vrij duidelijke parallellen met het vorige boek, met de onderwijzeres en de waanzinnige bovenmeester. Ook de relatie Staecke-Vlaardink zal een vernietigende zijn.
Toch blijkt dat in laatste instantie niet het geval. In een volgend deel vertelt een nieuwe figuur, de dichter Christoffel Lamotte, de afloop van het drama, jaren later. Tannah-Bassah bestaat niet meer, de bron is opgedroogd, employés en machines zijn naar Borneo overgebracht. Anne-Marie was bij Staecke ingetrokken, toen er nog een paar stafleden overbleven om de zaak af te wikkelen. Ze werkt slechts met Vilder, Muyser en Lamotte, terwijl Staecke het viertal uit een tomeloze jaloezie bespionneert. Er ontstaan verwikkelingen, Vilder vraagt Anne-Marie ten huwelijk, Muyser wil haar meenemen naar de firma waar hij een nieuwe baan heeft. Anne-Marie is niet in staat om te kiezen: ‘Het is allemaal zo moeilijk.’ Staecke kan het niet meer aanzien en verdwijnt.
Na enige tijd vindt Lamotte hem terug in de Chinezenwijk te Soerabaya en om hem daar weg te krijgen lokt hij hem met een smoesje naar het nu totaal uitgestorven Tannah-Bassah. Maar wie blijkt al die tijd op Staecke gewacht te hebben? Juist, Anne-Marie, en ze blijkt hem nog lief te hebben ook. Ze trouwen.
Rest de lezer de trieste Lamotte, die opmerkt dat het een troosteloos huwelijk is, want alleen Muyser had Anne-Marie ooit seksueel kunnen wakkerschudden. Met zijn toehoorder meent de lezer dat de dichter Lamotte een hopeloze liefde voor Anne-Marie heeft gekoesterd. Lamotte blijkt de man die vernietigd is. De man
| |
| |
schrijft dan ook niet voor niets aan een feuilleton waarvan de titel luidt Ik haat.
Zowel Staecke als Lamotte doen een beetje denken aan de ik-figuur uit Josita, het pendelen tussen journalistiek en literatuur, hun eenzelvigheid. De onaanraakbare Muyser herinnert een beetje aan de perfide Josita zelf. Maar de grootste overeenkomst met de vorige boeken ligt toch in de geweldige passie die in de blanke harten onder de tropenzon voor een vrouw oplaait.
Clerx speelt ook hier met tijden en figuren en koestert ook lichte filosofietjes, zoals: ‘Iedere vrouw vindt de andere man’, de remplaçant voor haar man, en als deze niet bevredigt, de remplaçant voor de remplaçant. Al met al lijkt Anne-Marie teveel op Schandaal op Poeloeh-Tampah met een goede (?) afloop en de kunstgreep om de geschiedenis te laten voltooien door een nieuwe figuur werkt evenmin als in Josita.
J. Greshoff (1952) meende dat Anne-Marie rijk is ‘aan prachtige brokstukken, doch zeker niet het afgeronde, in zichzelf volledige geheel van Schandaal op Poeloeh-Tampah’. Rob Nieuwenhuys stoort zich aan de ‘opgeschroefde toon’.
| |
Een cynische Havank in Londen en een schandaal in Duitsland
Bevatte Het boek Josita, door het raadsel rondom de moord en het geheimzinnige oosterse genootschap, elementen van een thriller, Clerx heeft ook een echte vervaardigd: Het Sloehill mysterie (1950). Voor deze gelegenheid mat hij zich het pseudoniem Phil Philips aan, hetgeen hij een jaar later nog eens zou hanteren voor zijn autobiografische schets.
Grappig is dat Clerx op de eerste pagina van Het Sloehill mysterie de clichématige ‘in medias res’-opening bekritiseert en concludeert dat het beter is om te beginnen bij het begin. Hetgeen hij dan ook in de praktijk brengt in de thriller waar de geheimzinnige Baron, de aanminnige Londense journaliste Miss Murdoch en de politieman Mac Keenah elkaar beconcurreren in het oplossen van een moord.
Doet de knappe Baron denken aan Dorothy Sayers' Lord Peter Whimsey, het is toch vooral Havank, waar Clerx' thriller wel heel sterk op lijkt, vooral op de sfeer van De cycloop (1941; jaren na Havanks dood in een Schaduw-versie opnieuw uitgebracht als De zilveren hazewind). Met name een lange en saaie circuspassage laat
| |
| |
zien dat Clerx zowel sterker als zwakker is dan zijn voorbeeld (misschien dat hij op zijn veertiende jaar in Jakarta dit onderwerp wat kleurrijker heeft aangepakt).
Interessant is het cynisme van sergeant Mac Keenah: hij gelooft dat het onderzoek bepaald wordt door toeval, ongemotiveerde ingevingen en anonieme brieven. Als drijfveer voor de misdaad ziet hij niet zozeer geld als wel jaloezie en persoonlijke haat. Los van de thriller-context fungeren opmerkingen als deze als een poëticaal commentaar op heel Clerx' werk.
Verfrissend is ook de lakonieke stijl, in korte zinnetjes, vol ironische herhalingen, die we uit vorige boeken kennen. Ook in de thematiek schemert Clerx door zijn Philips heen. Mac Keenah is de cynicus, die desondanks voor de fysieke aantrekkingskracht van Miss Murdoch valt. Miss Murdoch heeft volgens de verteller een ‘iets te zware’ boezem. Dat de agent voor haar valt heeft dus minder met esthetica dan met lust te maken. Kennelijk broeit die niet alleen onder de tropenzon.
B.A.O.R. is weer een ‘gewone’ roman en het zou Clerx' laatste bijdrage aan de Nederlandse letteren zijn. Het boek werd volgens de inleiding van Jaap Romijn geschreven in opdracht van het Departement voor OKW ‘met de beperkende suggestie dat [...] de auteur in dit prozastuk een beeld zou geven van de geestesgesteldheid der bezettende militairen in het Duitsland na de Tweede Wereldoorlog’. Enige jaren tevoren had Harry Mulisch een dergelijk thema behandeld in zijn boekdebuut Tussen hamer en aambeeld, maar de aanpak van Clerx is geheel anders.
Het verhaal is als volgt. Hoofdfiguur Clemens, een Nederlandse polyglot, werkt als ambtenaar voor de geallieerden in de Duitse stad S., binnen de Engelse bezettingszone. In het bijzonder houdt Clemens zich bezig met displaced persons, de problemen liggen echter elders. Zo goed en zo kwaad als het gaat is in de stad een club voor Engelse officieren ingericht. Er zijn allerlei spanningen, rond de Duitse meisjes die in deze club bedienen.
Dan verspringt het verhaal naar een later tijdstip en een andere plaats: Parijs, enige maanden verder. Een man bezoekt Clemens, die daar inmiddels woont, en vraagt wat er met zijn broer gebeurd is. Deze broer vervulde in de Engelse bezettingstroepen de functie van Townmajor en met hem is tevoren kennelijk iets dramatisch gebeurd.
Wederom blijkt Clerx een schandaal bedacht te hebben dat met
| |
| |
de relatie man-vrouw te maken heeft. De Townmajor had een van de Duitse meisjes uit de club zwanger gemaakt en wilde niet meer terug naar zijn gezin. Als een rivaal het meisje verkracht, vindt er een moord plaats. Ook Clemens heeft de ware toedracht niet uit de eerste hand, kent slechts de voorgeschiedenis. De lezer wordt evenals de broer van de Townmajor derhalve in het ongewisse gelaten.
Interessant is het begrip ‘vrijheid’ (het wordt ook in Sinjo Q expliciet aan de orde gesteld, waar de jonge Q het niet blijkt te kunnen definiëren). Clemens zegt dat Lotte, het Duitse meisje, vrij is te doen wat ze wil, dat de afgelopen oorlog een vrijheidsoorlog was. Maar wie het andere werk van Clerx kent, weet dat de mensen in hun relaties niet vrij zijn en door duistere krachten worden gedreven en daardoor ten onder gaan, zoals dat in B.A.O.R. het geval is met de Townmajor.
Greshoff viel voor zijn doen ongewoon hard uit tegen het boek. Een voorbeeld vond hij het van een opdracht die voor het geld is geschreven, niet uit de noodzaak van creativiteit bij de auteur voortkwam. Clemens oordeelde hij als personage wel heel zwak: ‘Ik heb erin geprikt: er kwam geen druppeltje bloed uit.’ Is Greshoff misschien te scherp, de milde scepsis tegen het boek die in de inleiding van Jaap Romijn tussen de regels door voelbaar wordt, kan de lezer niet anders dan onderschrijven.
Is er een verklaring voor deze tegenvallende hekkesluiter? Misschien heeft het te maken met het feit dat Clemens noch de verliefde Townmajor echte Clerx-mannen zijn. De Townmajor lijkt hoogstens een beetje op de bijfiguur Vilder, de verliefde administrateur uit Anne-Marie. We kennen twee varianten als hoofdfiguur: de man uit één stuk of geobsedeerde minnaars als Kurteling en Staecke. De verteller uit Het boek Josita heeft gevochten, gevloekt en geleefd voor hij de eigen dood toebracht. De zoon van Bronsmer blijkt een modus te kunnen vinden. Doch de Townmajor uit B.A.O.R. wordt net niet gek genoeg en Clemens blijft een neurotische ambtenaar.
| |
Slot
Opvallend in diverse boeken is de enorme bewondering voor een echte blanke ‘kerel’. De njai Mirnah in het eerste boek houdt zielsveel van de stoere Bronsmer die haar in huis heeft ontboden. Zo
| |
| |
ook Bronsmers dienaar Karto, die zowel de vader als, na diens dood, de zoon volkomen is toegewijd. In Schandaal wordt de Zweedse houwdegen Sven Petterson door de inlanders op handen gedragen, in Het boek Josita verdraagt de Majorcaanse vrouw zuchtend de luimen van de Hollandse krachtpatser, die zich vervolgens als een dier verenigt met het Chinese meisje in de havenstad. Zelfs de waanzinnige Kurteling mag zich in de liefde van zijn Moenah verheugen.
De tegenstelling tussen Clerx' kerels uit één stuk en pathetische minnaars is dan ook minder groot dan op het eerste gezicht lijkt. Als er één noemer is waaronder de meeste mannelijke personages van Clerx bekeken kunnen worden is het die van de eenzaamheid. Elke nieuwe roman, uitgezonderd de thriller, is een studie in de eenzaamheid van de man, een eenzaamheid waaruit hij soms via een hevige passie probeert weg te breken. Een eenzaamheid die soms kan veranderen in een rustige vorm van geluk, wanneer de man zich van het verlangen naar de grote hartstocht heeft verlost. Zelfs in de thriller komt zo'n eenzame man voor, zij het als bijfiguur.
Zijn er romans van Clerx de moeite waard om herdrukt te worden? Sinjo Q komt hiervoor zonder meer het meest in aanmerking, vanwege de Indo-problematiek. De schandalen rond Poeloeh-Tampah en Tannah-Bassah boeien qua centrale thematiek minder. Clerx' problematiek van de macho-man is gedateerd, en er vallen weinig andere elementen te ontdekken die dit compenseren. Al is Schandaal op Poeloeh-Tampah een aardige Indische roman. Daarom zou in tweede instantie een ander boek van Clerx voor herdruk in aanmerking komen. Josita, vanwege de techniek die hij daarin hanteert, vanwege de dromen en de roes van de verteller. Deze roman mist bovendien een hebbelijkheid waar alle andere aan lijden: het grote aantal ‘toevalligheden’. In Josita is het toeval geen toeval maar projectie van de verteller.
‘Twee of drie romans van belang’, om met Jaap Romijn te spreken, op een produktie van zes. Daarvoor hoeft niemand zich toch te schamen?
| |
| |
| |
Bibliografie
Sinjo Q, roman, 1934 (herdruk in 1952 als De zoon van Bronsmer; gedateerd: Badalona, winter 1932; opdracht: aan Hans en Nic). |
Het boek Josita, roman, 1936 (herdruk met nawoord van F. Blei in 1940; gedateerd: Majorca, 1935). |
Schandaal op Poeloeh-Tampa, roman, 1941 (herdruk in 1950; gedateerd: Cagnes sur Mer, Winter 1939-1940; opdracht: aan Tonny). |
Anne-Marie, roman, 1947 (opdracht: Aan mijn moeder). |
Het Sloehill mysterie, thriller, 1949 (onder het pseudoniem Phill Philips). |
Phill Philips, ‘Arnold Clerx’. In: Singel 262, Tweeëntwintig biografieën, Amsterdam 1950, pp. 9-13. |
B.A.O.R., novelle, 1952 (inleiding van Jaap Romijn; gedateerd: Cliousclat, september 1951). |
De zes romans verschenen bij uitgeverij A.W. Bruna en Zoon te Utrecht. De herdrukken van Sinjo Q en Schandaal op Poeloeh-Tampa, alsmede de biografie ‘Arnold Clerx’, bij uitgeverij Querido te Amsterdam.
| |
Literatuur
R. Blijstra, Arnold Clerx, Sinjo Q. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 3-1-1935. |
Dumesnil, Arnold Clerx. Het boek Josita. In: NRC, 9-5-1940. |
Nel Caesar, in Indische boeken als menschen, Den Haag 1942, pp. 29-31. |
S. Vestdijk, Deraillement van een schoolmeester. Een grote figuur en ontoereikende tegenspelers. In: Algemeen Handelsblad, 10-2-1952. |
J. Greshoff, Arnold Clerx, een onzer beste jonge schrijvers. ‘Schandaal op Poeloeh-Tampa’, een fenomenale roman. In: Nieuwe Courant, 13-5-1952. |
J. Greshoff, Het gevaar van Staatsopdrachten. ‘B.A.O.R.’, waardeloos boek van Arnold Clerx. In: Het Vaderland, 13-12-1952. |
Anoniem, Het werk van Arnold Clerx. In: Nieuwe Rotterdamse Courant, 24-4-1954. |
Anoniem, in: Nieuwe Rotterdamse Courant 3-1-1968. |
Rob Nieuwenhuys, Oost-Indische Spiegel, Amsterdam 1972, pp. 414-415. |
Jaap Romijn, ‘Jacoba van Velde’. In: Vrij Nederland, 28-9-1985. |
A.H. den Boef, ‘Nawoord’ bij: Jacoba van Velde, Verzameld werk. Amsterdam 1987, pp. 226-232. |
Ik dank mevrouw Mena Loopuyt en mevrouw Tine van Buul voor biografische aanvullingen en correcties.
August Hans den Boef (1949) studeerde Nederlandse letterkunde en literatuurwetenschap in Leiden, en is werkzaam bij de faculteit voor Informatie en Communicatie van de Algemene Hogeschool Amsterdam. Op dit moment werkt hij aan een onderzoek naar het beeld van de ‘politionele acties’ in Nederlands proza. Recente boekpublikatie: F. Bordewijks Karakter (1988).
|
|