| |
| |
| |
Viereneenhalf uur: Java door de Engelsen veroverd
Frits Jaquet
Eigenlijk heeft de verovering van Java door de Engelsen slechts viereneenhalf uur geduurd, namelijk van half vijf tot negen uur 's morgens op 26 augustus 1811. In die uren viel Meester Cornelis, de enige vesting van belang op Java.
Natuurlijk, de val van Meester Cornelis had een voorgeschiedenis en een nasleep, maar ze zijn nauwelijks vermeldenswaardig. Het enige van belang uit deze tijd was de wapenschouw op 15 augustus, gegeven ter gelegenheid van de verjaardag van Napoleon. Intussen krijgt men aan de hand van de verslagen wel een zeker beeld van de samenleving. En daar gaat het hier om. De wolfskuilen, het blikkendozenvuur, de redoutes laat ik over aan degenen die geïnteresseerd zijn in de militaire vertogen zoals die bijvoorbeeld gepubliceerd zijn in het Indisch militair tijdschrift. Het gaat mij om de persoonlijke verslagen en met name om het ‘Dagverhaal eener veldtogt’, een anoniem manuscript dat zich in de universiteit van Sydney bevindt en dat in 1822 werd geschreven. De auteur ervan blijkt de officier Frederik Knotzer te zijn, die op 10 augustus 1782 te 's-Gravenhage werd geboren.
Als gevolg van de Napoleontische oorlogen in Europa begonnen de Engelsen hun koloniale oorlogen in de rest van de wereld. 4 augustus 1811 landden de Engelsen in Tjilintjing, vijftien mijl beoosten Batavia. Van Nederlandse kant (of liever van Franse kant, Nederland was immers in 1810 bij Frankrijk ingelijfd) gebeurde niets. En er bleef niets gebeuren. De Engelsen kwamen niet om in de verstikkende moerassen rondom Batavia, het Oostindische leger wachtte af.
Knotzer begint zijn verhaal vrij mismoedig.
| |
| |
Von Saksen-Weimar-Eisenach, bijlage
| |
| |
Op den 5en Augustus 1811, bevond ik mij te Buitenzorg, op het eiland Java, kommandeerende een bataillon infanterie, van het 4e regiment bestaande gedeeltelijk uit Javanen, Amboneesen, Boegineesen en Madureesen. Dit bataillon had ik zes weken te voren, als geheel opgerigt. Het korps officieren bestond uit weinig fatzoenlijke lieden, meest alle gewezen onder officieren van de ingelijfde regimenten Muron, en Wurtemberg en eenige zoo genaamde Liplappen (een bastaard soort, geteeld uit een' blanken vader en eene gekoeleurde moeder) met weinig zielsvermogens bedeeld. Dat ik met dusdanige menschen veel moeite had, om iets goeds uit te rigten, behoeft wel niet nader bevestigd te worden. Ook sprong ik met hen al zonderling om. Door eergevoel was weinig te verkrijgen. Alleen door middel van straffen, en aanhoudende oefening, gelukte het mij dat traage ontzenuwde ligchaam in beweging te brengen. De zamenstelling der onder officieren was in evenredigheid, als dat der officieren. De gemeene soldaten, beschouwde ik als werktuigen, ten volle ongeschikt voor hunne bestemming; evenwel bezaten deze nog eenen goeden wil, en rijkelijk zoo vele verstandige vermogens als hunne bovengestelden.
Met dit bataillon begaf ik mij ten gemelden dage op marsch naar de versterking, genaamd Meester Cornelis, gelegen, twee uren van de stad Batavia, alwaar het regiment zich met de overige troepen, uitmakende het Javaansche leger, moest vereenigen.
Het beeld dat Knotzer van zijn bataljon geeft is in overeenstemming met het beeld dat men krijgt over het gehele Oostindische leger. Uit het plakaat van 7 maart 1808 blijkt dat het leger bestond uit 4711 Europeanen [en Ambonezen], waarvan 580 officieren, en uit 14.605 niet-Europeanen, waarvan 158 officieren. Na het verlies van de Molukken in maart 1811 bestond volgens H.M. de Kock het leger uit 2448 Europeanen, 1401 Ambonezen en 14.162 Javanen en anderen. G. Nypels beschrijft dit leger als volgt (p. 5):
Het aantal Europeanen bedroeg slechts 7%. In het officierscorps werden vele leden opgenomen, die in Europa de korporaals-graad niet zouden verworven hebben. Matrozen, zelfs handwerkslieden, die noch door bekwaamheden, noch door gedrag uitmuntten, traden in het leger en kregen
| |
| |
spoedig de epauletten. Er waren hoofdofficieren, die ternauwernood hunnen naam konden schrijven. Wie soldaat bleef, was natuurlijk van het allertreurigste gehalte.
Met het inlandsche element was het niet gunstiger gesteld. Op Java en Madura werd door de regenten met dwang geworven, de vrijwilligers kwamen zoo weinig vrijwillig, dat zij in den regel geboeid aan de depôts werden afgeleverd.
Baliërs werden gekocht, slaven konden hun ‘vrijheid’ krijgen door dienst te nemen.
En toen dit alles nog niet voldoende opleverde [zie bijvoorbeeld plakaat 16-19 februari 1808], werd den eigenaars van slaven eene schatting opgelegd, waardoor zij van een bepaald aantal telkens één slaaf voor het leger moesten afstaan. Natuurlijk bestemden zij daarvoor die sujetten, welke als het minst handelbaar golden.
Nypels heeft deze gegevens onder meer van B. von Saksen-Weimar-Eisenach, die in 1835 het boek Beknopte beschrijving van den veldtogt op Java in 1811 publiceerde. Hij noemt in zijn inleiding overigens H.G. Nahuys en Knotzer die hem hun ‘bescheiden ter hand hebben gesteld’. Het dagboek van Nahuys werd (verkort) in 1895 gepubliceerd, dat van Knotzer nimmer voor zover ik weet. In geen van beide geschriften komen zogenaamde typeringen voor van bevolkingsgroepen. Von Saksen geeft ze wel. Hoe komt hij daar toch aan? Hijzelf kwam pas voor het eerst in 1848 in Oost-Indië, te weten als bevelhebber van het leger.
Von Saksen schrijft op p. 26: ‘De Javaan bezit, over het algemeen weinig moed.’ P. 27: ‘De inboorlingen van het eiland Bali hebben een nog vredelievender karakter.’ P. 29: ‘De Boeginesche soldaat, oorspronkelijk van het eiland Celebes, is dapperder dan de overige Indianen, doch kan zich zeer moeijelijk aan de krijgstucht wennen.’ P. 30: ‘De Madurezen kunnen tot goede soldaten gevormd worden.’ De Ambonezen stonden sinds ze vanaf 1804 werden gekerstend en dus behandeld werden als Europeanen bekend als trouwe bondgenoten. P. 15: ‘Ten aanzien van krijgstucht en moed wegen ze tegen de Europeaansche soldaten op.’ In schrille tegenstelling met hen stonden de Dajaks. Pp. 27-28:
| |
| |
Ten aanzien van de Dajakkers, die van het eiland Borneo afkomstig zijn, is genoeg bekend, dat hunne heldendaden zich bepalen tot het afzakken in kleine kano's van de rivieren, welke haren oorsprong in het binnenste gedeelte van het eiland hebben, en zich in het riet verbergen, van dáár de arme visschers of reizigers met hunne vergiftige pijlen te treffen, en alsdan te vermoorden, om van de hoofden dier ongelukkigen, welke zij op zulk eene lafhartige wijze om het leven hebben gebracht, zegeteekenen op te rigten. Met welken moed kunnen deze moordenaars goede troepen bevechten?
De ambtenaren van Banjermassing (eiland Borneo) hadden, ten opzigte van de aanwerving dezer rekruten, zich met den sultan verstaan. Deze moest namelijk, onder verschillende voorwendsels, een groot aantal bergbewoners binnen die stad trachten te lokken. Met geweld maakte men zich alsdan van hen meester, om ze naar Batavia in te schepen. Twee kompagnieën van deze ongelukkigen, die men, op het einde van 1810 van Samarang, over water naar Batavia vervoerde, sloegen onder weg aan het muiten, maakten zich van het vaartuig, dat hen moest overbrengen, meester, vermoordden hunne officieren, en zetten koers naar hun land.
Over dit heterogeen gezelschap kreeg de Franse generaal Jumel het bevel. Jumel, die Maleis noch Nederlands sprak. In april 1811 was hij in Batavia aangekomen evenals gouverneur-generaal J.W. Janssens die het gezag van H.W. Daendels overnam. Over Daendels waren immers klachten geuit wegens diens meedogenloosheid.
Tegenover het Oostindische leger stond het Brits-Indische, dat geheel anders van samenstelling was. Het bestond uit ongeveer 5000 Europeanen en circa 6000 zogenaamde Sepoys. ‘Deze troep van Engelsche Sepoys is zamengesteld uit zeer schoone menschen, voor de krijgsdienst geboren, en die, ten aanzien van persoonlijken moed en krijgstucht, tegen de beste Europeaansche troepen opwegen’ (Von Saksen, p. 25).
Het bevel over de Brits-Indische troepen had S. Achmuty. In diens gezelschap reisden mee de gouverneur van Bengalen G.E. Minto en Th.S. Raffles om het plan van de militairen te voorkomen, te weten (Militair tijdschrift, 1871, p. 106): ‘de aanzienlijkste ambtenaren naar Bengalen of elders over te brengen, en de overigen, die
| |
| |
Thorn, p. 19.
| |
| |
als sansculotten geen beter lot waardig waren, te vermoorden’. De Brits-Indische troepen landden op 4 augustus 1811 bij Tjilintjing en dwongen uiteindelijk de capitulatie af op 18 september van dat jaar. Tot slachtpartijen is het niet gekomen.
Keren we terug naar Knotzer. 25 september 1810 werd hij als kapitein toegevoegd aan generaal Janssens. Het is bijna wel zeker dat hij met hem op het fregat Medusa in april 1811 enkele dagen na Jumel in Batavia aankwam. In Knotzers dagverhaal vinden we hier niets over. Het dagverhaal blijkt een mengeling te zijn van eigen waarneming en kennis van derden. Het is duidelijk dat Knotzer niet aanwezig geweest kan zijn bij de Britse landing op Tjilintjing, maar hij vermeldt haar (achteraf in 1822) wel. Bij de beschrijving van de gebeurtenissen tussen 4 augustus en 18 september zal ik dan ook gebruik maken van bronnen van derden.
De Britten raakten voor het eerst een beetje slaags met het Oostindische leger bij de ‘verdediging’ van Weltevreden op 10 augustus. Weliswaar pleegden de Buginezen heftig verzet en gingen de Britten vanonder de affuiten met krissen te lijf. ‘Ongelukkig kan men van alle officieren en Europesche onderofficieren niet zooveel goeds zeggen, en had men bevonden, dat die zich eerder achter hadden gehouden en hunne soldaten vooruit in het vuur wilden zenden, zonder zich aan het hoofd te stellen’ (Militair Tijdschrift, 1871, p. 172).
De val van Weltevreden had voor de Britten het voordeel dat zij verlost waren van het ongezonde Batavia, dat men al zonder slag of stoot had ingenomen. Vanuit Weltevreden werden nu verkenningen uitgevoerd, die leidden tot de belegering van Meester Cornelis. 22 augustus begon de beschieting van deze vesting.
In de nacht van 22 augustus besloot Janssens tot een uitval, ondanks de aarzelingen van Jumel. Een bataljon zou vanaf Matraman een schijnbeweging uitvoeren, twee andere zouden vanaf de andere kant bij de Selokan aanvallen. Wat een verrassing had moeten worden werd een mislukking. Eén van de twee bataljons verdwaalde. ‘Na lang heen en weder marcheren bevond zich het bataillon jagers, met het aanbreken van den dag, bijna op hetzelfde terrein, vanwaar het afgemarcheerd was’ (Von Saksen, p. 80).
Vanaf die dag begon een geregelde kanonnade over en weer tot 26 augustus. Een overloper, sergeant Pauly, had de Britten gewezen op een zwak punt in de vesting Meester Cornelis, namelijk redoute no. 3. Deze versterking lag buiten de vesting, die beschermd werd door de Selokan en de Grote Rivier, en was met Meester
| |
| |
Cornelis verbonden door middel van een brug. Hoewel Janssens had bevolen de troepen in staat van paraatheid te houden, was daarvan geen sprake. We laten Knotzer aan het woord:
Den 26sten een half uur voor het dag werd, kwam de vijand ons in drie kolonnen met de bayonet aanvallen. De eerste in het front, de beide andere op de regter en linker zijde. De aanval op de redoute no. 3, onze zwakste zijde, ontmoette niet den minsten tegenstand: het bataillon van den overste van der Kaa, had dáár buiten de wacht, doch lag in diepe rust, liet den vijand ongehinderd naderen, die zich van deze redoute meester maakte en daarna de Slokkan overtrok.
De generaal Jumel, die bij den aanvang nog te bed lag, liet het regiment dragonders op de Engelsche infanterie een aanval doen, en gelastte tevens aan onze infanterie het twee gelederen vuur te beginnen, zoodat onze kavallerie al dadelijk tusschen twee vuren geraakte, waarbij er niet weinig zijn gebleven. De verwarring nam hand over hand toe, werd algemeen: het was onmogelijk eene geregelde manoeuvre ten uitvoer te brengen. Eindelijk werd de order tot den terugtogt gegeven, met last om twee uren verder bij Tjanjong op den weg naar Buitenzorg post te vatten.
Tijdens de gevechten sprong redoute no. 2 de lucht in. De bevelhebber majoor Mulder had de lont in het kruitvat gestoken.
De te voren genoemde majoor der artillerie, stond bekend voor een groote dronkaart, evenwel heeft hij de meeste moed getoond. Twee dagen te voren had hij aan eenigen van ons verzekerd, en daarbij zijn woord gegeven, dat de vijand hem nooit levend zoude in handen krijgen, dat hij wel liever met hem in de lucht zoude springen, en hij heeft woord gehouden.
De ravage was enorm, maar het Britse leger had Meester Cornelis veroverd. Het nam 6000 man krijgsgevangen. Daarbij was niet Knotzer. Hij vluchtte naar Buitenzorg evenals Jumel en Janssens. De Britten verloren tussen 10 en 26 augustus 736 Europeanen en 153 Indiërs aan gesneuvelden en gewonden (Thorn, p. 69). ‘Het aantal gesneuvelden bij den verdediger is zelfs niet benaderend te schatten; de gegevens daarover moeten toch na den slag verzameld
| |
| |
worden en daarvan kon bij het uit elkander gedreven leger geen sprake zijn’ (Nypels, p. 38).
Intussen waren de burgers nieuwsgierig geworden. ‘Zoodra de ingezetenen van Batavia, Jacatra, Molenvliet, Struiswijk en Noordwijk vernomen hadden’, schrijft Nahuys in een niet gepubliceerd gedeelte van zijn verslag, ‘dat ons retranchement door de Engelschen was bemachtigd geworden en beide legers na een hardnekkig gevecht zoo ver van elkander verwijderd waren dat men voor geene geweer- en kanonschoten, althans nu behoefde te vrezen, konden de meesten de nieuwsgierigheid om toch eenmaal in hun leven zonder gevaar een slagveld te aanschouwen, niet wederstaan. Menigvuldige wagens en koetsen waren spoedig ingespannen en met de eigenaars naar Meester Cornelis op weg.’
Om wat voor slag mensen het gaat beschrijft J. Olivier in zijn Aanteekeningen gehouden op eene reize door Oost-Indië (pp. 8-9) al is het dan in een ander verband.
De Europeaan vermijdt alle sterke ligchaams-beweging. Het is in Indië een stelregel, dat het beter is stil te staan dan te wandelen, beter te zitten dan te staan, beter te liggen dan te zitten, en beter te slapen dan te waken. Zoodra een aanvangend ambtenaar in Indië de eerste moeijelijke baan doorworsteld heeft, en als kommies of eerste kommies, drie of vier honderd ropijen traktement per maand heeft, begint het klimaat op zijne ligchaamsgesteldheid te werken, en maakt dat hij niet meer te voet kan gaan, maar ten minste een rijpaard houden moet. De invloed van het klimaat vermeerdert te gelijk met het traktement, want zoodra hij den post van secretaris eener resident bekomt, zou het paardrijden hem weldra eene leverziekte berokkenen, en hij schaft zich wijselijk eene bendi aan. Vermeerdert zijn traktement, dan valt hem de bendi te lastig, omdat hij daarbij zelf mennen moet, en hij koopt of bestelt een wagen, die met twee paarden bespannen door een' koetsier gereden wordt.
Van deze mensen nu, werden de paarden en wagens door de Britten gevorderd. ‘Wanneer zij dan zoo ver als even voorbij Matraman hadden gereden’, schrijft Nahuys, ‘werden zij op de aller beleefdste wijze door Engelsche officieren in naam der menschelijkheid uitgenoodigd om uit hun rijtuig te stappen, hetzelve tot vervoer der
| |
| |
Thorn, p. 57.
| |
| |
gewonden af te geven en hunne naam en woonplaats bekend te maken ten einde de militaire autoriteiten in staat te stellen om aan een ieder naar behooren het zijne te doen terug bekomen.
Het is ligtelijk te begrijpen dat alle gemaakte uitvlugten (deze had door een naauwelijks genezen beenbreuk eene groote zwakheid in zijne beenen behouden, gene was kortademig en astmatiek, een ander was het te voet gaan door zijn geneesheer verboden en een vierde was zulks door een kort geleden zware krankheid onmogelijk gemaakt) niets hier kon baten, en groot en klein in hetzelfde lot moest deelen.’
De Hollanders konden weinig begrip opbrengen voor het handelen van de Engelsen. Nahuys geeft als voorbeeld een ‘zekere oude rijke zuinigaard, om niet te zeggen gierigaard. Deze stelde de, zooals hij het geliefde te noemen, ongehoorde en gruwelijke daad der Engelschen, waaronder hij zich zoo onverwacht van het zijne verstoken zag, gelijk met openlijke straatroof en afzetting en was bovenal bekommerd, dat het nieuwe trijp en passement van twaalf en zestien rijksdaalders de el, waarmede zijn rijtuig nog zoo kort geleden was versierd geworden, ten eenenmale door bloedvlekken zoude bedorven worden.’
Van dit alles had Knotzer natuurlijk geen weet. Hij vluchtte.
Wij waren naauwelijks eenige honderd passen buiten de werken van Meester Cornelis, toen op eenmaal in groote galop de rijdende artillerie, dewelke onzen terugtogt dekken moest, met stukken en kruitwagens door onzen kolonne kwam doorjagen; alles overhoop werpende; daarop volgde een aantal karren bespannen met buffels, die alle gelijk dol door het schieten geworden, voor geen teugel meer vatbaar waren. Onze infanterie vlugtte uiteen, links en regts in de betelbosschen: velen werden verplet en kwamen ellendig aan hun einde. Van dat oogenblik was het niet meer doenlijk, nog een peloton te vereenigen. De vlugt was algemeen. Van mijn bataillon zag ik niemand meer, ik werd een groot eind wegs voortgesleept, de toom van mijn paard was aan het wiel van een kanon blijven haken. Eenige vijandelijke kavalleristen op hooge paarden gezeten, maakten van deze wanorde gebruik neerhouwende aan alle zijden wat hun in den weg kwam, zonder dat iemand weerstand bood. Onze officieren gaven zich met hopen gevangen. Door het inslaan van een zijweg, ontkwam ik
| |
| |
gelukkig aan de vervolging van twee vijandelijke dragonders.
Na een afmattende mars kwam Knotzer in Buitenzorg aan, waar hij ondermeer Janssens aantrof.
De brigade generaal Jumel, die de voorname oorzaak was van de wanorders bij de verovering van Meester Cornelis, dwaalde op zich zelven, zonder te weten waarheen. De gouverneur [Janssens] had hem te Buitenzorg niet willen zien noch spreken. Hij verliet ons, en begaf zich naar Ciceroi [Tjisarua].
Janssens en de zijnen besloten om via Cheribon naar Semarang te gaan.
Alle onze pogingen, om de verstrooide soldaten weder te vereenigen en tot een korps te brengen, waren vruchteloos; als wij omtrent twee honderd manschappen van eten, drinken en het noodige voorzien hadden, dan wilde geen hunner aan onze bevelen gehoorzamen. Zij verlieten met troepen de kazernen, zeggende, de oorlog is gedaan, wij keeren naar onze kampongs (dorpen) terug: en als wij hen met geweld wilden houden, dreigden zij ons te zullen ombrengen. Zoo als dan ook verscheidene onzer officieren het slachtoffer geworden zijn. Van het regiment dragonders, die meestal uit Ambonneesen bestonden gelukte het ons een eskadron te mogen verzamelen, als ook eenige blanke soldaten van het korps voltigeurs, die met ons onlangs uit Frankrijk waren gekomen, doch alle Hollanders waren. Het is noodig te melden, dat de Javaansche soldaten, gedwongen, en onder het bestuur van de generaal Daendels, met geweld opgeligt waren.
Van Buitenzorg ging men naar Tjisarua. Op weg daarheen ‘zag men niets dan vlugtende soldaten, die links en regts roofden, plunderden, en brandden. Van alle zijden hoorde men schieten, en kogels fluiten’. In Tjisarua trof men Jumel aan. Vandaar ging de tocht (met Jumel) naar Tjipanas. De 28e bereikte men Tjiandjur. Via Beabang (?) en Tjikapondas kwam men de 31e te Sumedang aan. ‘Den 1sten September vermeerderde ons getal wederom met zestig officieren.
| |
| |
De generaal Jumel gelastte (of liever stelde het voor, want niemand gevoelde den minsten eerbied meer voor hem) des avonds aan den kolonel ingenieur Van Starrenberg, van zich met zestig officieren op marsch te begeven naar Cheribon.’ Knotzer had liever niet met hem mee willen gaan. Echter (om met Von Saksen te spreken, p. 117) ‘deze hoofdofficier, die zich niet minder door zijn beminnelijk karakter dan door zijn krijgskundige talenten onderscheidt, hoedanigheden, die hem nog ten huidigen dage tot een sieraad van ons leger maken, had te veel medelijden met zijnen chef, om hem te verlaten.’ Zelf zei Knotzer ervan: ‘Niemand der officieren wilde bij den generaal blijven; zoodat ik deels tot welzijn van den dienst, voor zoo verre die nog bestond, daar de generaal noch Hollands, noch Maleis verstond; ten andere, op eene smekende wijze door hem als gedwongen werd, om terug te blijven.’
Terwijl Janssens naar Semarang ging (waar hij op 18 september uiteindelijk te Ungaran capituleerde) naderde Knotzer Cheribon. Men dacht dat Cheribon nog niet bezet was. Alles was 4 september rustig in de stad. Groot was dan ook de verrassing, toen de parlementair Robinson geen onderhandelaar bleek te zijn, maar de bevelvoerend officier, die Knotzer en de zijnen krijgsgevangen maakte. Zij werden overgebracht naar het fregat Nysus, en Knotzer vervolgt: ‘De behandeling, dewelke ik aan boord van het fregat de Nysus heb ondergaan, was uitmuntend goed. De kapitein, genaamd Beaver, was een van dat voortreffelijk karakter, waarop een beschaafde natie roem mag dragen.’
12 september verliet men de rede van Cheribon op weg naar Semarang. Van Semarang ging het naar Surabaja, welke stad met het fort Lodewijk op 14 september werd bezet. 22 september moest Knotzer aan boord van het fregat Eusephalis terug naar Semarang. Daar werden de krijgsgevangenen op de 29e ontscheept ‘en hadden de vrijheid, van in de stad te gaan’. De volgende morgen vertrok Knotzer naar Batavia,
alwaar ik den 3den October aan land stapte, en mijn intrek nam bij de familie van den brigadier Von Lutzow, bij wien ik gedurende negen dagen gastvrij onthaald ben geworden. Ofschoon ik bij het verlaten van Meester Cornelis, alles had verloren, en niets van eenige waarde meer bezat, heb ik met hulp van goede vrienden, waaronder ik voornamelijk den generaal [H.M.] de Kock mag noemen, zoodanige schikkingen kunnen maken, dat ik Java zonder schulden heb mogen
| |
| |
verlaten. Wat mij het meeste aan het hart raakte, was, dat ik de magt niet bezat om mijne twee getrouwe slaven vrij te geven: Achmut, was mij overal gevolgd, was bij de grootste gevaren gestadig aan mijn zijde geweest; en wel voornamelijk, ten tijde toen ik tegen de muitelingen van Bantam was opgetrokken. Saida, had ik te Buitenzorg achtergelaten; toen zij vernam, dat ik op Batavia was aangekomen, kwam zij te voet mij opzoeken, bragt alles mede wat ik haar aan kleinigheden, van geringe waarde, in bewaring had achtergelaten. Sieraden van goud en zilver, die ik haar te voren tot een geschenk had gegeven, wilde zij mij opdringen om terug te nemen: maar konde ik zulks doen? Een mijner vrienden nam dezen braven schepsels van mij over, en ik twijfel niet of zij zullen eenen goeden meester aan hem gevonden hebben.
15 oktober vertrok Knotzer uit Batavia aan boord van de Misore op weg naar Bengalen. De 30e ging men ten anker bij Malakka. 2 november vertrok men om drie dagen later in Pulau Penang aan te komen. De 12e vertrok men daar vandaan. De reis naar Calcutta was vanwege tegenwind en slecht eten geen pretje. ‘Duizend malen heb ik gewenscht, veel liever als gering soldaat in het moederland te dienen, dan tot zulke eene maatschappij te behooren, als ik hier aan boord leerde kennen: menschen zonder de minste opvoeding, noch grondbeginselen; onderling levende gelijk kanibalen.’
Eindelijk bereikte men op 22 november de monding van de Ganges. De 30e bereikte Knotzer Calcutta, en daar wachtte hem een ander leven.
Nadat ik bij den tol majoor was aangediend, en op eene beleefde wijze ontvangen, verkreeg ik de vrijheid in afwachting van nadere bevelen, te gaan, waarheen ik in de stad verkiezen mogt. Ik nam mijn intrek in het hotel Union bij Master Mohr; een oogenblik nadat ik mijne kamer had betrokken, stonden voor mij vijf schoone Bengaleesen, in zuiver wit katoen gekleed, met tullebanden op het hoofd, naar Oostersche wijze, gereed om mij te dienen: de eerste ontkleedde mij; een tweede nam mij den baard af, en sneed mij het haar; een derde maakte de kleederen schoon; een vierde waschte mij de voeten, en het ligchaam; de vijfde stond altijd gereed met een pakje welriekende sigaren.
| |
| |
3 januari 1812 moest Knotzer Calcutta verlaten. Hij ging naar Chinchera.
Ik dacht, en hoopte voorzeker dáár langen tijd te zullen blijven, huurde een huis en tuin, met de noodige meubelen, en keukengereedschappen: hetgeen ik zeer gemakkelijk, en goedkoop, door mede hulp van den heer Brand, erlangde. Ik had mij te Calcutta voorzien van een hofmeester, een kok en lijfknecht (een gebruik, dat in Bengalen gerieflijk en voor ieder vreemdeling bijzonder aangenaam is). Aldus ingespannen leefde ik vergenoegd en tevreden. Mijn inkomen, als krijgsgevangene, bedroeg één honderd en vijftig roepyen in de maand, (omtrent één honderd vijf en zestig guldens) het onderhoud van mijn huishouden, het bediende-loon, daaronder begrepen, konde ik 's maandelijks met vijftig roepyen bestrijken, zoodat ik nog staat maakte, om één honderd tot ander gebruik over te zullen houden. Het is ongeloovelijk, met hoe weinig een mensch in dit land op eene fatzoenlijke wijze kan leven: gedurende een' ganschen week had ik maar een halve roepy aan brood verteerd, waarbij dikmaals de een of ander ten eten was verzocht geworden. Als Hollander, trof ik hier verscheidene landslieden aan, die sedert jaren te Chinchera gevestigd waren. Ik was bij hen dagelijks wellekom, onder anderen, bij de familie Brand, en Merkeles, heb ik veel vriendschap genoten.
Graag had Knotzer langer in deze plaats willen blijven, maar de 13e kreeg hij het bevel om naar Calcutta te komen. 31 januari trok Knotzer per schip naar Europa. Hij had een ruime hut. De opvarenden waren Engelsen en krijgsgevangenen. ‘Het gezelschap was vrolijk, een ieder deed al wat in zijn vermogen was, om ons, krijgsgevangene officieren, het leven aangenaam te maken.’
19 februari kwam men in Colombo aan. Ook daar kon Knotzer aan land. ‘Den lsten Maart, namen wij afscheid van Cylon; ik zal nooit vergeten, wat ik dáár van de vriendschap heb genooten. Mijn hart zal steeds met dankbaarheid hieraan denken.’
Na een lange tocht over de Indische Oceaan zeilde men 23 april Kaap de Goede Hoop voorbij om op 4 mei het anker te laten vallen bij St. Helena. 17 mei vertrok men vandaar. Nu begon Knotzer toch werkelijk te verlangen naar zijn vaderland. Eindelijk op 27 juni kwam men in Londen aan.
| |
| |
Wanneer Knotzer precies Nederland bereikte is niet bekend. Volgens de stamboeken werd hij per 1 augustus 1814 benoemd tot luitenant-kolonel van het bataljon jagers. 1 november 1815 ging hij naar Curaçao, om op 12 mei 1818 weer met verlof terug te komen. In 1842 wordt hij voor het laatst vermeld als luitenant-generaal. Knotzer overleed op 26 november 1853 te Amerongen.
Op de keper beschouwd is de verovering van Java voor de Engelsen slechts een paskwil gebleken. Of om het met andermans woorden te zeggen (Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, 1892, p. 116):
De jaren tusschen het begin der Fransche Revolutie en het jaar 1815 vormden een ongewoon tijdperk; en zeker niet minder ongewoon is het, een land, gelijk met Java gebeurde, op bijna vreedzame wijze (ongerekend het gevecht bij Mr. Cornelis), van nationaliteit te zien veranderen.
| |
Geraadpleegde bronnen
Archivalia
F. Knotzer, Dagverhaal eener veldtogt gedaan in het jaar 1811 op het eiland Java, vertrek van dáár als krijgsgevangene, over Malacca, Poel-Penang, Bengalen, Cylon, en St. Helena naar Engeland. Bevindt zich in de universiteit van Sydney. Een xerox-kopie van het document kreeg de schrijver van Thea van Lennep. |
H.G. Nahuys (van Burgst), Verovering van het eiland Java door Engelsche wapenen in 1811, door een onpartijdig ooggetuige en volontair beschreven en beoordeeld. Berust in de verzameling westerse handschriften van de UBL (BPL 616, portefeuille 4, no. 8), afschrift hiervan in de verzameling westerse handschriften van het KITLV (H 98). Verkort gepubliceerd in de Bijdragen tot de Taal-, Land- en Volkenkunde, 1895, 354-380. |
Militaire stamboeken, berustend op het ARA. |
Archief van de Algemeene Rekenkamer, berustend op het ARA. |
| |
| |
| |
Gedrukten
Nederlandsch-Indisch plakaatboek, 1602-1811; uitg. door J.A. van der Chijs. Batavia enz. (Landsdrukkerij enz.) 1885-1900. 17 dln. |
W. Thorn, Memoir of the conquest of Java; with the subsequent operations of the British forces, in the Oriental archipelago; to which is subjoined, a statistical and historical sketch of Java; being the result of observations made in a tour through the country; with an account of its dependencies; ill. by plans, charts, views etc. London (Whitehall) 1815. XXII, 369 pp. |
J. Olivier, Aanteekeningen gehouden op eene reize in Oost-Indië; en gedurende een veeljarig verblijf in onderscheidene Nederlandsche etablissementen aldaar; met pltn. Amsterdam (Diederichs) 1827. IV, 152 pp. |
B. von Saksen-Weimar-Eisenach, Beknopte beschrijving van den veldtogt op Java in 1811; uit het Fransch vert. door J.C. van Rijneveld; met krtn en pltn. Dordrecht (Houtrijve) 1835. XX, 186 pp. Oorspr. titel: ‘Précis de la campagne de Java en 1811’. 1834. |
P. Mijer, ‘Geschiedenis der Nederlandsche O.I. bezittingen onder de Fransche Heerschappij’ in: Tijdschrift voor Neêrland's Indië, 1839, 229-427. |
H.D. Levyssohn Norman, De Britsche Heerschappij over Java en onderhoorigheden (1811-1816). 's-Gravenhage (Belinfante) 1857. VIII, 344 pp. |
‘Verdediging van Java van 1808-1811’ in: Militair tijdschrift, 1871, 49-66, 97-113, 167-182, 217-227, 265-282. |
Low, ‘Bijdrage tot de geschiedenis der verovering van Java door de Engelschen in 1811’ in: Militair tijdschrift, 1877, 156-174. Vert. uit het Engels. Oorspr. titel: ‘History of the Indian navy’ in: Colburn's united service magazine and naval military journal. 1876. |
W.C. Nieuwenhuis, ‘Eene bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis van het jaar 1811’; met eene krt, in: Indisch militair tijdschrift, 1879, 21-31, 109-218, 203-227, 293-313, 369-385, 495-511. |
J.B. Osten, ‘Verhaal van de verovering van Meester Kornelis door de Engelsen en van de overgave van het eijland Java door den generaal Janssens bij capitulatie van den 18 September 1811’. Gepubliceerd als: ‘Eene bijdrage tot de Indische krijgsgeschiedenis’ in: Indisch militair tijdschrift, 1889, 335-349, 427-441, 546-558. |
Boekbespreking van ‘Het Nederlandsch gezag over Java en onderhoorigheden sedert 1811’; dl. 1; uitg. door M.L. van Deventer, in: Tijdschrift voor het Binnenlandsch Bestuur, 1891, 115-133. |
G. Nypels, Oost-Indische krijgsgeschiedenis; dl. 1; de verovering van Java door de Engelschen in 1811; (met eene krt). Breda (Militaire Academie) 1895 (1901). III, 54 pp. |
H.M. de Kock, ‘Aperçu sur ce qui s'est passé a l'isle de Java depuis le 4 aout jusqu'au 18 septembre 1811 qu'elle tomba au pouvoir de l'Angleterre’; medegedeeld door J. de Hullu, in: Indische gids, 1919, 1100-1123. Het origineel bevindt zich in de archieven van H.M. de Kock en J.W. Janssens, beide berustend op het ARA. |
C. Skinner, ‘An eye-witness account of the invasion of Java in 1811’; diary of It. W.G.A. Fielding, in: Journal of the Malaysian Branch of the Royal Asiatic Society, 1971, 1-51. |
|
|