Indische Letteren. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
[Nummer 4]‘Dat lyckent wel ongs dorp, seij arleveender boer en zag batavia...’
| |
[pagina 186]
| |
Titelpagina van de bundel met de tekst ‘Laurens van Elstlands Mengeldigten bestaande Jn verscheyde Zin-stoffen’
| |
[pagina 187]
| |
Daarop volgt dan de uitvoerige berijmde dankbetuiging die neef Jan op eigen initiatief achter de bundel heeft toegevoegd, waarin hij tevens alle gedichten van zijn oom afzonderlijk min of meer kritisch bespreekt.Ga naar eindnoot3 De beginregels ervan luiden: geliefde oom uE beneeven
u zoons drie brieven, ons geschreeven
mitsgaders uwe Rijmerij:
uE den derden van desember
u soons van ultimo november
zijn door uw Vrind besteld aan mij.
Waar uijt wy alle met verblijde
(gelijck ons ook u Vrind belijden)
u aller welvaard leesen, [...]
Van Elstland en zijn bundel zijn niet bekend in de vakliteratuur.Ga naar eindnoot4 Waarschijnlijk is zijn werk nooit in druk verschenen. Hoewel zijn verzen vanuit literair-esthetisch oogpunt onbeduidend zijn, verdienen ze op cultuurhistorische gronden alle aandacht. De Indische herkomst van dit literaire werk maakt het op zich al tot een uniek verschijnsel. Bij het doorbladeren van de Parijse catalogus van de ‘Manuscrits néerlandais’ trok de bundel mijn aandacht. Toen ik in verband met ander onderzoek in mei 1985 de gelegenheid kreeg om in de handschriftenkamer van de Bibliothèque Nationale te werken, liet ik die kans niet onbenut om het handschrift door te nemen. Sinds juni 1988 is een microfilm van het geheel in mijn bezit. Ik pretendeer met deze bijdrage niet veel meer dan de resultaten te geven van een eerste verkenning en hoop dat die aanleiding zullen zijn tot verder onderzoek door mij en anderen. Met het oog op het kader waarbinnen deze eerste verkenning verschijnt, heb ik vooral het ‘Indische’ aspect van de bundel uit de verf laten komen. | |
Inhoud van ‘de volgeestige Mengelstoffen’De structuur van Laurens van Elstlands verzamelbundel vertoont enige overeenkomst met die van gedrukte poëziebundels uit die tijd. Na het titelblad met de tekst: ‘Laurens van Elstlands Mengeldigten bestaande Jn verscheyde Zin-stoffen’, komen twee gedichten die de aandacht vestigen op de toenmalige gouverneur-generaal van Oost-Indië, Cornelis Speelman.Ga naar eindnoot5 Wellicht hoopte de dichter | |
[pagina 188]
| |
op de bescherming van Speelman in geval hij zijn werk zou uitgeven? Het eerste gedicht begint met: ‘Hier sietmen Speelman af gemaalt door dijckmans hand’. De titel ervan luidt: ‘Op de af beelding van den heer gouverneur generaal Cornelis Speelman’. Het tweede gedicht heeft als titel: ‘Op Syn voorstellig [= installatie] tot gouverneur generaal den 25. november 1681’. De bundel eindigt met de reeds gememoreerde uitvoerige rijmbrief van Jan van Elsland, getiteld: ‘Danckbaar Antwoord op de volgeestige Mengel-Stoffen, Van mijn Oom Louwrens Van Elsland: mijn door Hem uijt batavia toegezonden’. Uit dit gedicht blijkt onder andere dat Laurens van Elstland in de ogen van zijn neef een gemakkelijk leventje leidde, wat deze laatste met enige afgunst vervulde: [...] en
ook daar benevens uijt bemerken
dat gij de kost wind zonder Werken
[...]
het zijn voorwaar gewenschte saaken
gemaklijck aan de kost te Raaken
met mij, is 't verre daarvan daan
ick moet om 't kosje lustig wroeten
met matte Leen, en natte voeten
om vrouw en kindren voor te staan.
Hier volgt nu een overzicht van hetgeen Laurens van Elstland verder te Batavia aan het papier toevertrouwde: op fol. 2v-3v beantwoordt hij de vraag van een vriend met trouwplannen die hem kennelijk om advies had verzocht. Geheel in de geest van de zesde satire van Juvenalis raadt Van Elstland hem dit huwelijk af omdat vrouwen niet deugen. De vrouwen in Indië worden hierbij ingedeeld in drie soorten: blanken, kleurlingen en zwarten. Blijkens de beginregels peinst van Elstland er niet over om zelf nog eens in het huwelijksbootje te stappen: UW brief by my jn wesen
die heb ick over lesen,
zoo gy my vraagt gelyck een vriend
bezie, wat uw tot antwoort dient.
jck durf geen zoort van vrouwen
meer tot myn hulp vertrouwen
jn dese landen jst altoos
| |
[pagina 189]
| |
of dolligheijt of goddeloos.
dit zal ick u ontleden
van boven tot beneden. [...]
Vervolgens gaat hij uitvoerig in op de verschillen tussen de drie soorten. Ik spreek uit ervaring (‘'k heb oock gezeijlt op dese streeck’, fol. 3r), meent hij, wanneer hij stelt dat de blanke vrouw al te bazig is: De witten syn van sulck een aart
als haar den droes jn 't backhuys vaart
om door hun heylloos kyven
de meesterin te blijven
voorwaar het is een kunstig man
die 't haar van passe maken kan
en kan hy ondertusschen
haar helsche lust niet blusschen
door arbeyt moede of matte leen
zoo is de duyvel op de been
want juffrouw kan niet rusten
daar rysen andre lusten
te hoop te kerck of op de straat
en watter daaglijcks ommegaat
daar spelen de gedagten
by dagen en by nagten
en zoo sy t niet verkrygen kan
Zoo knort ze en klaagtze van er man
by sulcke die haar Oren
graag leenen om te horen
Hoe dat die man leeft met syn wyf
daar over weegt men syn bedryf
daar wort van hem gekeeckelt
en moet ter deeg geheeckelt.
want jn dien raat (wilt wel verstaan)
daar zit de duyvel bovenaan.
en voert om 't werck te klemmen
de hoogste en laa[g]ste stemmen.
'k heb oock gezeylt op dese streeck
dies ick uyt ondervinding spreeck.
jck hebbe jn myn dagen
veel smaat en hoon verdragen
| |
[pagina 190]
| |
zal ick dan over desen steen
moetwillens breecken hals en been?
De kleurlingen (de ‘bontjes’) deugen evenmin. Ze zijn lui in de huishouding; bovendien hebben ze een overspelige aard, wat aanleiding geeft tot flinke echtelijke ruzies: Een bontje met style ooren
daar menig in blyft smoren
die moejt haar met de huyszorg niet
maar volgt dat sy van andre siet
of volgt haar eygen lusten
dan kanze zorgloos rusten
't is t eenigst lief daar zy 't mee hout
maar waarom niet? ze is getrouwt
kan dat haar niet gebeuren
zoo volgt ze er willekeuren
want als haar man syn hielen keert
ze doet dat hy haar heeft geleert
om vrede te bejagen
zoo moet men veel verdragen
en al die dat niet konnen doen
vervallen flucks jn kwaat vermoen
dan wort de koeck gebackken
die al de vreugt doet zakken
tot dat na lang geleden spyt
de doot die strang aan Enden snyt.
De vriend met trouwplannen tot wie Van Elstland zich richt in deze satire blijkt zelf de nodige ervaring te hebben opgedaan met zwarte vrouwen. Vandaar dat hem, volgens de dichter, niet alleen hun geilheid bekend zal zijn, maar ook hun gebrek aan onderdanigheid. Erger nog: zwarte vrouwen hebben geen respect voor blanken en kleurlingen. Hij laat hier meteen een observatie op volgen die zeer modern aandoet: de zwarte vrouw meent zelfs aanspraak te kunnen maken op gelijkwaardigheid! gy weet wel wat een swart behoeft
om dat gy die selfs hebt geproeft
en weet, dat die geslagten
noch bont noch witten agten
| |
[pagina 191]
| |
Fluks is hun seggen, is ons bloet
zoo root niet als 't de witte doet?
Interessant is ook het commentaar dat neef Jan in Haarlem geeft op deze passages (fol. 73r en v). Afgezien van de kleurverschillen komen de drie soorten ‘in patria’ evenveel voor, is zijn indruk. Sulck zoort is hier niet minder, (buijten
de swarte, en bonten) in dit land,
en deese drie derleij gesinden
heumeuren, alsoo wel te vinden,
als daarmen nooijd geen turv en brand.
Op dit gedicht volgt een tamelijk kleurloze - uit zes strofen van telkens acht versregels bestaande - ‘Verjaer zang aan Juffvr J.D.B. op haar 46ste Jaar 1693 Stemme [= op de melodie van] den lustelijcken may’ (fol. 3v). Op fol. 4r en volgende vindt men twee felle hekeldichten, geschreven in de trant van Vondel, waarmee hij de gouverneur van Banda probeert te treffen door hem voor te stellen als een brooddronken potentaat. Het eerste hekeldicht heeft als opschrift ‘Aan den bandanesen gouverneur WVZ’. De afkorting WVZ in de titel van dit gedicht staat waarschijnlijk voor: Willem Van Zijl. In de jaren 1680-1682 was Van Zijl namelijk provisioneel gezaghebber van Banda om daarna in de periode 1683-1690 gouverneur van Banda te worden.Ga naar eindnoot6 Men mag aannemen dat Van Elstland dus beide hekeldichten in de periode 1683-1690 heeft geschreven. Het tweede hekeldicht is getiteld ‘Aan den selven op syn nagtmaal gaan’. De dichter geeft hierin lucht aan zijn woede, en vooral ook aan zijn verontwaardiging over het schijnheilige gedrag van dit hooggeplaatste ‘vercken’. Daarna komt een ‘ars poetica’ in de trant van die van Horatius en van Vondels Aanleidinge ter Nederduitsche dichtkunste, getiteld ‘Onderrigting aan myn zoon D. van Elstland’ (fol. 6r-10v). Het betreft hier een dichtleer in verzen met allerlei nuttige wenken ten behoeve van een aankomend dichter: O zoon die heden noch jn uwe onrype jaren
de digt kunst handelt, en u zinnen daar aan legt
gedoog het dat ick uw die noch zijt onervaren
jn dese Edele konst een weynich onderrecht.
| |
[pagina 192]
| |
Slot van de bundel (fol. 66r) met de handtekening van de dichter en de dagtekening ‘Batavia 2 december 1693’
| |
[pagina 193]
| |
voor eerst zyt naarstig jn het lezen, en herlezen
van dingen die vol zin en lezenswaardig sijn
dit geeft den digter stof, dan kan hy sonder vrezen
hun spoor navolgen, zonder moeite, sonder pyn.
geen ijdel woortgepronck, of liffelafferyen
noch Romans vande straat bekladden uw papier
wilt nimmermeer u pen tot sulcke stof versnyen [...]
Ook op zijn Nederlands dient de aankomende dichter scherp te letten, het mag niet verbasterd zijn en onnodige verfraaiingen dienen vermeden te worden: Spreeckt zuyvre duytze taal en houd een-vaste trant
het is belaggelyck die andre wil verligten
dat die self blind is en een kreupel jn 't verstant.
Tis deftig alsmen zingt van loffelycke daden
dat ongemengde taal het werck bet [= beter, meer] luijster geeft
maar zoo het wordt gehaalt uyt goddelycke bladen
geen woordenpronckery daar jn te seggen heeft. [...]
Tenslotte laat Van Elstland sr. nog zien dat hij zijn klassieken kent: Wie souw by onsen tyt van Heziodes weten
Terenti, Plauti, of de grieckzen Callimach
Homeer was over lang versturven en vergeten
jn dien men niet hun bly en treurtonelen zag
wanneer het lyf verdwynt en 't leven is versleeten
nochtans der dichtren naam wert nimmermeer vergeten.
Het volgende gedicht in rederijkersstijl, getiteld ‘Zang op de vrage wat deugt is t die voor god jn t oordeel sal bestaan. Stemme Doulants lacrima’ (fol. 7v-9v, 5 strofen van elk 30 versregels), wordt in het bijzonder door neef Jan te Haarlem geprezen (daarin ‘nam/ ick groot vermaack om te zingen’, fol. 72v). Dit wordt gevolgd door een epithalamium of huwelijksdicht, getiteld ‘Op de bruyloft van EDVK met ZB den 4en feb. 1690’ (fol. 10r-v). Hierna viert Laurens van Elstland zijn vurige antiroomsheid bot. De lectuur van Het leven van de H. Rosa à Peru, een boek van de hand van J. de Oliva S.J., dat verscheen te Gent bij d'Ercle zonder vermelding van jaar van uitgave, veroorzaakt zijn verbaal geweld.Ga naar eindnoot7 De titel van zijn satire (fol. 11r-14r) luidt: ‘T Leven en bedryf van de heijlige maagt Roza | |
[pagina 194]
| |
beschreven door den H.P. Pater Oliva generaal vande H. broederschap Jezu tot Romen’. Het is een klein epos geworden waarin Van Elstland met genoegen van dik hout planken zaagt: Jck wil Dominicus met al sijn sotte grillen
noch d aller heijligste Fransiscus niet bedillen
schoon dat den Eersten sloeg den duyvel op sijn aars
om dat hij vallen liet het brandend Entje kaars
vermits 't hem zeer dee dat sijn pooten moesten branden
of hoe Fransiscus nam den wolfs poot in sijn handen
en maackte een verbond, met dese schapedief
dat is al oud en kout, wij hebben nu een lief
van groter heijligheijt, wier lof dien goeden vader
Oliva (ligt u hoet, en komt hem doch niet nader)
het grootste opperhooft van Jesus societeyt
met sijn vergode pen wijdlugtig heeft verbreijt.
O mayke timmermans,Ga naar eindnoot8 u roep ick aan om hulpe
Zant Jacob brengme jnckt in eene van u schulpe
nu ick berijmen wil tot stigting en vermaack
de groote heijligheijt van Rosa onvolprezen [...]
Oliva segt. zy is tot Callao geboren
de Lima, zoo genaamt van spanjaarts kort van ooren
hier was haar wiege, en haar eerste bakermat.
wyck Peru met u gout: hier blinckt een andre schat
T is wonder dat het schip waar jn de faam vol logen
op Roomsche vlercken jn oost jnje komt gevlogen [...]
Een terechtstelling te Batavia is het onderwerp van het volgende gedicht (fol. 14v). De titel ervan is: ‘Op t Zien van Capiteyn Jonckers Hooft als Het op een staack ten toon gestelt was’. Kapitein Joncker (ook: Joncker Manipa Sanweru) was de bevelhebber van de niet-christelijke Ambonese hulptroepen van de VOC te Batavia. Hij had verschillende militaire successen behaald en was een beschermeling van gouverneur-generaal Cornelis Speelman. Na Speelmans dood in 1684 kwam het herhaaldelijk tot persoonlijke botsingen tussen Joncker en Isaac de St. Martin, de legeroverste van de VOC. Tegen een regeringsmaatregel uit 1688 zou Joncker zich openlijk verzetten. De inlandse bevolking van Batavia, die afkomstig was uit alle windstreken van de archipel, werd voorgeschreven om apart te gaan leven in bepaalde kampongs, Balinezen bij Balinezen, Maleiers bij Maleiers enz. Hetzelfde gold | |
[pagina 195]
| |
ook voor de inlanders die reeds in de kampongs leefden. Met deze apartheidsmaatregel hoopte de regering de trek naar de stad door behoeftige inlanders tegen te gaan. Het effect ervan was evenwel tegengesteld aan het beoogde doel. Een groot aantal inlanders werd daardoor gedwongen hun huizen en akkers te verlaten - en dit zonder enige schadevergoeding - om zich te vestigen in een verafgelegen kampong waar ze weinig kans hadden om een middel van bestaan te vinden.Ga naar eindnoot9 Toen Joncker en zijn Ambonezen zich verzetten, verklaarde de regering hen tot ‘rebel’.Ga naar eindnoot10 Een legermacht van ruim 1500 man overviel Joncker en zijn mannen (volgens de regering waren dat er 1000, maar in feite misschien geen 500)Ga naar eindnoot11 en Joncker werd op 25 augustus 1689 afgemaakt.Ga naar eindnoot12 Zoals ook al in de titel van Van Elstlands gedicht werd meegedeeld, is Jonckers hoofd te Batavia ten toon gesteld. In de Extracten uit resolutiën in Bijlage V door Van der Chijs uitgegeven, vinden we dit feit als volgt bevestigd: Voorts is goetgevonden het afgehakte en binnen gebragte hooft van den gesneuvelden Capitain Joncker buijten de Nieuwpoort, daar de meeste gang van menschen is, op een pin te laten setten, [...] ende wijders de veroverde en mede ingebragte vendels, als van een verrader sijnde, publijkelijck op het plein voor het stadhuijs, ten bijwesen van de compagnie, die deselve binnen gebragt heeft, te laten verbranden.Ga naar eindnoot13 In zijn gedicht geeft Van Elstland enerzijds uiting aan zijn respect voor de dapperheid van de onfortuinlijke kapitein, anderzijds hekelt hij hem ook omdat Joncker zich als een soort Lucifer door ‘ijdle wrock’ liet vervoeren om in opstand te komen tegen het wettige gezag (‘al heeftmen Regt, men mach sijn Heer niet wederstreven’). Verder uit hij zich ook vrij negatief ten aanzien van de trouweloosheid van de inlanders in het algemeen, bij wie het christendom nog nauwelijks wortel heeft geschoten. Naar het antieke Europa verwijst het volgende gedicht, getiteld ‘Zang’ (fol. 15r-17r, 26 kwatrijnen). Het is een lied -geheel doorspekt met namen van klassieke mythologische figuren - dat vermoedelijk was bestemd voor een feest dat jaarlijks te Batavia werd gehouden. Men kan hier denken aan het banket van de (literaire?) vereniging, ‘Parthenia’ genaamd, die jaarlijks een feestmaal organiseerde. Dat het hier om een vereniging - bovendien een literaire vereniging - zou gaan, is speculatie. Het lied begint als volgt: | |
[pagina 196]
| |
Als nu Partheniam, niam
haar Jaar-bancket zou geven
Evoe Evoe
en toen die dag aanquam
---
verscheen daar 't godendom, en dom
en nimfen, en najaden
Evoe Evoe
wie quam was welle kom
---
De bron van dit lied is niet moeilijk te achterhalen. Zelfs oppervlakkige kenners van Vondels werk krijgen hier de schok der herkenning. Vóór of in 1643 schreef Vondel een ‘Rey van Bacchanten’,Ga naar eindnoot14 waarvan de eerste twee strofen luiden: Toen Bacchus lag en sliep, en sliep,
In Ariadnes armen,
Evoe, Evoe,
Al 't leger zong en riep.
---
De zee en 't Eyland klonk, en klonk,
Van Bommen en Cymbalen,
Evoe, Evoe,
Wat voeten had dat sprongh.
---
De melodie van Vondels lied is ‘Als 't begint’. Deze wijsaanduiding betekent over het algemeen dat het lied in kwestie al enige tijd had gecirculeerd, zodat de melodie ervan goed bekend was.Ga naar eindnoot15 Het is met die melodie in zijn achterhoofd dat Van Elstland zijn contrafact heeft gemaakt, terwijl bovendien uit tekstovereenkomsten als ‘Evoe, Evoe’ en uit bepaalde assonanties blijkt dat onze dichter ook Vondels tekst door het hoofd speelde. Daarna volgt ‘Aan de ware digters’ (fol. 17r-18r), een satire waarin hij tegen zijn plagiërende kunstbroeders van leer trekt. Van Elstland onderhield nauwe betrekkingen met de Haarlemse rederijkerskamer der Witte Angieren. Dit blijkt uit drie gedichten, waarvan het eerste als opschrift heeft: ‘Aan de Broeders, onder twoort Jn liefd Getrouw: Haarlem’ (fol. 18r). De andere gedichten voor de Haarlemse kameristen komen verderop nog ter sprake. | |
[pagina 197]
| |
Na het eerste van de drie gedichten voor de Haarlemse rederijkers volgen op fol. 19r-28v de: ‘Klaagliederen en Gebed Jeremie in Vyf Deelen’ en op fol. 29r-58r de ‘Klugt van Jan onder de Deecken’. De personages in die klucht zijn: Jan onder de deecken, Trijn sijn wijff, Lichthart haar pol, goozen, 2 buuren, dieuwen en Stijn, een quacksalfster. Het stuk is ondertekend met een citaat, ontleend aan de Ars Poetica van Horatius: ‘spectatum risum teneatis Amici - Elstland’.Ga naar eindnoot16 In verband met de klaagliederen van Jeremias dient nog gesignaleerd dat Van Elstlands neef enerzijds de berijming van zijn oom prijst, maar anderzijds over het mogelijke literaire succes van dergelijke berijmingen opmerkt: me is doov, men agt het klaagen niet.
dit deed Poet en drukker klaagen,
dat niemand quam na 't klaagen vraagen
Van Rixtels Jeremias lied:
Kennelijk schoot Jan van Elsland toen te binnen dat Pieter Rixtel, de factor van de Haarlemse kamer der Wyngaertrancken, geen succes had gehad met zijn berijming van dezelfde klaagzangen. Van Elsland kon dat nalezen in de Mengel-Rymen van Pieter Rixtel die in 1669 zijn uitgegeven te Haarlem bij Vincent Casteleyn. Op p. 117 vindt men er Rixtels klacht met de strekking zoals door neef Jan vermeld. De twee wellicht interessantste gedichten van de bundel vindt men aan het eind; zeker het laatste gedicht hoort naar mijn smaak tot het beste van hetgeen ik van Van Elstland heb gelezen. In het eerste gedicht, getiteld ‘Brief voor de vrienden’, richt de dichter zich tot de Witte Angieren, de Vlaamse rederijkerskamer van Haarlem die als motto had: In Liefde getrouw. De rijmbrief opent met de volgende verzen: Zyn groet zend over zee (na Haarlem zoetendalGa naar eindnoot17
aan broeder, neve en voorts de vrienden overal
daar 't wit angier, vol geur syn bladren staan ontloken)
een die de woeste weg, door boreas bestoken
met syn twe zoonen, als neptuyn syn gaffel sweyt
heeft tot de weder keer noch geen genegentheyt. [...].
Deze aanhef is regelrecht ontleend aan de aanhef van de beroemde rijmbrief die P.C. Hooft vanuit Florence aan de leden van de | |
[pagina 198]
| |
Amsterdamse kamer ‘In Liefde bloeiende’ stuurde, tenminste als men uitgaat van de gedrukte versies uit 1653 of 1657. Hier volgt ter vergelijking de aanhef van de versie uit 1653.Ga naar eindnoot18 SYn Groet zend, die niet weet, ô konstryk Broedertal.
Of hy u Meesters of zijn Broeders noemen zal.
Terwijl het wit geberght en moeyelycke weegen,
De Bosschen, en de Zee die tusschen ons geleegen,
En meenigh vruchtbaer Veldt en Akker my belet
Mijn Geest met uw Gezangh te voeden altemet: [...]
In zijn rijmbrief deelt Van Elstland mee dat hij als enige van de 180 opvarenden met wie hij in Indië aankwam nog in leven is. Bovendien is hij gezond van lijf en leden en ofschoon ‘van schatten onvoorzien,’ toch ‘en hebbe geen gebreck’. Verderop (fol. 59r) lijkt hij aan de Haarlemse rederijkers zijn ruim twintig jaar oude zoon aan te bevelen als een mogelijke broeder in de kunst. Uit zijn ‘ars poetica’ (fol. 6r) voor zijn zoon weten we dat de beginletter van diens voornaam ‘D.’ is. Jck heb een zoon geteelt, wat meer als tien paar jaar
syn ampt is schryven, en jn maat zang, spel en snaar
bestaat syn tytverdryf [...]
[die...] Pallas raat volgt, daar heeft venus niet veel kragt
haar werck is ijdel schuym, sij is er uijt geboren.
Hij blijkt ook een dochter van vijftien te hebben [...] mijn dochter vyf tien jaar
kan alleen Eeten, maar noch niet alleenig kleden
de Eene is bezorgt, zoo moet de andre mede [fol. 59r]
Aan de broeders te Haarlem schrijft hij over het leven in Batavia (fol. 59v-60r): de vrouwen die zich kleden als prinsessen en hun haar hoog opsteken, wat tot gevolg heeft dat de kerkdeur moet worden uitgebroken en verhoogd. Ze komen op het idee voor die zotte mode tijdens hun kerkbezoek. Hij beschrijft het slappe optreden van de predikanten (in 1693 waren dat Theodorus Zas en Jacobus op den Akker zoals blijkt uit de te Batavia verschenen tweede druk van het Nieuwe Testament in Portugese vertaling van Joao Ferreira) en hoe zijn aanvankelijke opgetogenheid over Azië's | |
[pagina 199]
| |
sieraad, plaats maakte voor neerslachtigheid over de veelvuldig en moedwillig gestichte branden. Maar dat gescheurde goet [= de vrouwen] gevult vol ijdle praat
gelyck een blaas vol wint, kent afkomst, styl, noch staat
stronthopen gaan alhier gekleet gelyck princessen
de kerck is hier het school daar leren ze die lessen
die toen ick hier eerst quam slegts kinders voeden op
gaan nu gekant gestrickt als eene kermis pop
met torens op er kop, de kerckdeur moet aan stucken
zoo ze daar overent door willen, sonder bucken
gelyck de swanen (zomen t seggen maar gelooft)
neerbucken, alsze sien een brugge boven t hooft
Maar souw ons vaderland oock soo bedurven wesen?
ick hoop voor 't best van neen, maar sou voor ja wel vrezen:
Dit troosteme, t volckje dat hier aangedreven komt
heeft weynig Eer aan 't lyf, 't is meest met schyn vermomt
'd afzetsels dencken niet van wie zy sijn gekomen:
vertoont men 't haar jn schets 't wort qualyck afgenomen
en of den Herder schoon, een schaap gojt met een kluyt
se voelend, kycken om, en laggen hem wat uyt
blyd is hij dat hy swijgt, wil hij haar doen misprysen
soo sullenz hem syn wyf en kinderen aanwysen
daar vind hy hovaardij, en wellust op den top
en al wat schandlyck is met opgevulden krop
daar wert genoeg gepreeckt de werelt te verlaten
maar agter dit tapijt schuijlt hoogmoet, Eer en staten.
Toen ick aanlande jn dees wyt vermaarde Stat
doe dagt ick, dit is t puyck dat Asia bevat
en haare boesem ciert, maar dieper jngekomen
'k sag gragten, sonder wal, met hoge klappus bomen
niet na de orde, maar jn t hondert heen geplant
de huysen meest van riet, en daaglycks was er brand
als oost end was ont vonckt, en stont jn ligte laye
was 't mannen voort na t west, help spuyt en emmers dragen,
dits pure schelmery, de stat is half verraan
pas op je wapenen, of 't is met ons gedaan,
doe dagt ick menigmaal waar ben ick heen gaan dolen
dit land en heeft geen turf en tis vol gloende kolen
aldus te strijden, dat en heb ick noijt geproeft.
maar ijmand, die zich dan bevreest vind, en bedroeft
| |
[pagina 200]
| |
Begin van de rijmbrief waarmee Neef Jan reageert op de toezending van de bundel door zijn oom Laurens
| |
[pagina 201]
| |
jn soo een mengeling van landaart, taal en tongen
die is er qualijck aan, hij wort er toe gedwongen.
men kome waar men wil, ter werelt is geen land
noch land bestier, met paternoster jnde hand,
maar als Nehemia, die moest hem oock verstercken
jn d eene hand het zwaart, met d andre weer an t wercken
by nagt een wakend ooge, en scherpe ronde, daar
wierd niemand jn verschoont, Elck liep gelijck gevaar [...]
Uit deze rijmbrief blijkt verder zijn grote belangstelling voor het wel en wee van zijn geboortestad en van zijn familie: Maar na men mij berigt, heeft Haarlem toegenomen
jn tal van wooningen, doch kleen getal van vromen,
daar ick ben opgevoet staat (zegt men my) een kerck.
en 't oude borstelhuijs schaft nu mijn nigten werck.
Door herrebergzaamheijt wierd Baukes hut verheven
jn eenen tempel, om sijn vroom godvrugtig leven.
wat vreemdelingen, heb ick daar wel eer gezien
die vlaanderland ont zeyt, om troost daar quamen vlien?
en na genoten hulp daar kleenen danck voor wisten
na 't oud gebruijck der boze, en heijlloze papisten [...] [fol. 60r]
Na deze schimpscheut aan het adres van niet met name genoemde, ondankbare, Vlaamse immigranten, maakt de dichter tenslotte ook nog enige boze opmerkingen aan het adres van zijn (half-?)zuster, namelijk ‘magdaleentje [...] het vleeswijf jnde Hal’, die het waagde om na de dood van Rogier Langeraat, haar man, een roomse echtgenoot te nemen. Verder richt hij zich in het bijzonder tot neef Jan. Uit diens brief heeft hij begrepen dat ‘Elstlants Jonge Jan’ onlangs is getrouwd en dat deze zich in zijn vrije tijd aan de poëzie wijdt. Hij laat niet na om zijn neef meteen allerlei dichttechnische adviezen te geven en memoreert vol heimwee de tijd van Karel van Mander als dè bloeitijd van Haarlem in poeticis (‘toen manders vloet jn 't sparen/ krom bogtig slingerde en behiel de lauwrekroon’). In het laatste gedicht van de bundel doorkruist de dichter in een visioen zijn geboortestad Haarlem: Aldus ging Eneas zyn vaders schim besoeken
jn 't hol, daar de Sibil hem voor jn heeft gegaan
dit voorbeeld volg ick na, en sal me oock verkloeken
na Haarlem, en bezien oft gaat, zoo 't heeft gestaan.
| |
[pagina 202]
| |
Hij begint de tocht vanuit zijn geboortehuis in de buurt van de Kruispoort (of ‘Sparrepoort’), herinnert zich de huizen waar bekenden woonden zoals Steven vander Lust in ‘de oude Hagel straat’, voorts de rederijkerskamer de Wyngaertrancken (‘bij de kerck [...] na 't oude klockhuijs toe bekleet met Eijkeplancken/ daar achter [...] daar sijn de wijngaart rancken/ jn 't slepers hock gehuijst, en zingen overluijt’). Met deze kameristen steekt Van Elstland flink de draak, vooral met hun steracteur Mojses Pieters, die de rol speelt van de Prins in ‘het ontset van leijen’ (‘aanschout dat fier gelaat, wat mensch souw seggen dat/ alsulck een staats persoon jn eenen wever zat!’); ook langs de familie komt hij op zijn tocht (‘mijn broeder woont nu siet onder de groene linden/ op d'oude ossemarckt’), langs zijn jeugdvriendje, de zoon van David buur, ‘quaste maker’, uit het ‘peuslaarsteegje’ bij de Houtstraat. Er volgt een ontmoeting met de schim van zijn vader en daarna gaat hij slapen in het achtste huis rechts voorbij de ‘paardesteeg’. De volgende ochtend zet hij zijn tocht voort ‘steewaart jn, voor eerst zuyd op regt uyt/ tot aan de Houtpoort, laat de doelen onvertuyt’, bij de Raamgracht rechtsom, nog vóór de brug woont neef Jan die zojuist ‘heeft hier een jonge jan gefockt’. Na een goed onthaal bij de kraamheer, begeeft hij zich weer op weg en komt tenslotte in de buurt van ‘Sant Ursels huijs, met haren munnicks toren’ en ‘sant margriet’. In de onmiddellijke omgeving daarvan bevindt zich de Vlaamse rederijkerskamer van de Witte Angieren: ‘daar is [Karel] van Manders beelt, dien scherp zinnigen geest/ dits regt parnassus berg, hier houd Apollo feest’. Het is duidelijk dat Van Elstland daar kind aan huis is geweest, wel twaalf oud-medekameristen beschrijft hij met naam en toenaam en eigenaardigheden. Ze zijn het laatste dat hij van Haarlem ziet, zijn geliefde Witte Angieren. Maar het visioen is nog niet afgelopen: hij scheept weer in, richting Indië en na een lange reis doemt eindelijk Java op: daar doet zich java op laat nu noort oost aan lopen
hier synwe jnde straat, leg oost aan man te roer,
dat lyckent wel ongs dorp, seij arleveender boer
en zag batavia, hier ben ick weer ter reede
nu rust mijn Zang-goddin op hare leger stede
en vind mij oock gerust, nu ick behouden koom.
Wat is het leven vanden mensch meer, als een droom?
Tot zover mijn overzicht van de inhoud van de bundel die een | |
[pagina 203]
| |
volledige tekstuitgave verdient vanwege zijn unieke inhoud die niet alleen cultuurhistorisch van groot belang is, maar ook literair-historisch de nodige verrassingen oplevert. | |
De dichterInmiddels zijn we nieuwsgierig naar nadere biografische gegevens omtrent de dichter. Dat heeft Van Elstland zelf in de hand gewerkt door in zijn werk kwistig rond te strooien met autobiografische bijzonderheden. Raadpleging van de Generale Landmonsterrol van 1691 maakte duidelijk dat Laurens van Elstland, afkomstig uit Haarlem, een ‘dienaar’ van de VOC was. Hij woonde te Batavia in het ‘Ambaghts Quartier’ en was smid van beroep. In 1691 wordt hij ‘Meesterknegt’ genoemd en zijn gage bedroeg 36 gulden, een aanzienlijk salaris.Ga naar eindnoot19 Vanaf 1695 wordt hij ‘meesterknegt der geelgieters’ (= koperslagers) genoemd en na 1697 vinden we hem niet meer in de Generale Landmonsterrollen.Ga naar eindnoot20 Op 19 december 1667 was hij met de Papenburg uit Texel vertrokken.Ga naar eindnoot21 Uit de rijmbrief leren we dat hij de zoon was van Bauke en dat hij een (half-?)zuster Magdaleentje had die na het overlijden van haar eerste man Rogier Langeraat, met een roomse man was hertrouwd. Dat zijn vader Bauke (Boudewijn?) heette, heb ik niet kunnen vinden, wel dat hij nog een zuster had. Van 2 maart 1699 dateert het testament van ‘Cathalyntie van Elslant, woonend te Haerlem’ en echtgenote van Gerrit de Vries. Uit dit testament blijkt dat Catalyne van Elsland drie broers heeft, namelijk Joost, Laurens en Jan. Aan Joost en Laurens wil zij honderd gulden nalaten, maar bij Laurens geldt de volgende restrictie: dat de voornoemde Lourens van Elslant dewelcke uijtlandich is, binen den tijt van vier Jaren naer de doot van haer testatrice de voorschreven hondert gulden alhier zelffs niet en comt halen, de hele hondert guldens [...] mede op de voornoemde Joost van Elslant sal comen te vallen.Ga naar eindnoot22 Gezien deze bepaling lijkt het mij niet onmogelijk dat de ‘uitlandige’ Laurens die hier wordt genoemd, dezelfde is als onze dichter te Batavia. Uit het testament blijkt verder nog dat Joost van Elsland getrouwd is met een zekere Isabelle en dat zijn kinderen Katalynken en Josyntie heten. Aan haar broer Jan laat Catalyne niet honderd gulden na, maar ‘haer kerckboeken met silvere sloten’. Uit een paar uitlatingen bleek reeds dat Van Elstland nauwe | |
[pagina 204]
| |
betrekkingen onderhield met de Vlaamse kamer, de Witte Angieren, te Haarlem. Met behulp van de registers op dopen, huwelijken en begrafenissen in het Haarlemse Gemeentearchief is deze familie tot in de zestiende eeuw te traceren. Leden van deze familie ontvluchtten toen West-Vlaanderen. Ze waren afkomstig uit de streek van Kortrijk, uit plaatsen als Gullegem, Menen en Wevelgem. In een stuk, door de Haarlemse notaris Arent van Steenler op 20 december 1712, opgesteld, blijkt dat twee Van Elslands lid waren van de kamer. Het waren Salomon en Daniel van Elsland. Daniel van Elsland wordt genoemd als ‘gewesene knegt vande voorschreven Kamer’. Verderop in hetzelfde stuk legt hij een verklaring af, namelijk: ‘dat hy deposant in den jare 1707 is geweest kneght vanden voorschreven camer, dat hy als kneght heeft gehad altijt wanneer aan de kamer geklopt of gebeld werd die te openen. bootschappen te ontfangen. daarvan rapport te doen’.Ga naar eindnoot23 Misschien was deze Daniel van Elsland wel dezelfde als de zoon van Laurens van Elstland die in de bundel als ‘D. van Elstland’ wordt aangeduid. Op deze zoon had vader Laurens namelijk in een van zijn rijmbrieven aan de Haarlemse medebroeders de aandacht gevestigd. ‘Syn ampt is schryven’ deelde hij hun toen mee. Gegevens uit het VOC-archief geven van dit laatste een bevestiging. Ze leren ons dat Daniel van Elslandt [sic!] in 1698 ‘adsistent bij den boekhouder’ was in het ‘Compagnies Ambaghtskwartier’ te Batavia. Zijn jaarsalaris bedroeg 24 gulden en als zijn plaats van herkomst wordt ‘Batavia’ vermeld. Voorts blijkt daaruit dat hij in 1691 in dienst was getreden bij de Compagnie als ‘jong timmerman’.Ga naar eindnoot24 | |
Literair belangHet belang van deze bundel is onmiskenbaar. Hoewel de dichter zich in esthetisch opzicht geenszins kan meten met zijn grote tijdgenoten ‘in patria’, pleit van alles voor een grondige bestudering van zijn werk. Zo leren we eruit dat de literaire cultuur uit het oude vaderland ook nog in Azië functioneert. We zien een Haarlemse rederijker, smid van beroep, die medio 1668 te Batavia aankomt en die er zijn literaire liefhebberijen kan blijven botvieren. Hij bezit boeken: werk van Vondel, Horatius, Hooft, Ampzing en de Historie van Broer Cornelis en wellicht nog meer werken die pas bij nadere bestudering van zijn oeuvre te voorschijn zullen komen. Zou Van Elstland zijn boeken soms te Batavia hebben gekocht? Men kan zich moeilijk voorstellen dat er gedurende de zeventiende eeuw geen | |
[pagina 205]
| |
levendige handel in boeken heeft bestaan in een stad waar alles te koop was. Evenzeer onwaarschijnlijk is het dat Batavia toen geen literaire verenigingen zou hebben gekend, verenigingen die waren opgezet naar het patroon van de rederijkerskamers ‘in patria’. Het is best mogelijk dat Parthenia, die volgens Van Elstland jaarlijks haar banket vierde, zo'n vereniging is geweest. Nadere studie van deze bundel zal niet alleen op literair-historisch gebied wat opleveren. Ook andere vakgebieden kunnen er wellicht hun profijt mee doen. Ik wil besluiten door van dit laatste een voorbeeld te geven. | |
Portretten van gouverneurs-generaalIn Van Elstlands bundel staat op fol. 1 verso het gedicht op de afbeelding van Cornelis Speelman, dat hier volgt: Op de af beelding van Hier sietmen Speelman af gemaalt door dijckmans hand.
Zoo stont Achillis jn 't gezigt der grieckse vlooten
als hy het harnas had kloeckmoedig aangeschoten
En 't hoge pergamum stont jnden ligten brand.
dit's t zchijn beelt maar de ziel houd een volmaackter stant
wanneer hy streeft door roock en vuur, en donder kloten
tot Redding van den staat, en land, en bond genoten
Zoo blyf' de maatschappij een stut van t vaderland.
O Dijckman! uw pinceel vertoont ons wel syn beelt
Uw geest bootzeert een man daar Speelmans geest in speelt
Maar wat pinceel of verw kan synen lof afmalen?
Heeft Rotterdam wel Eer een praal-beelt op geregt
voor 't wyze hooft: veel meer die voor de vry heyt vegt:
Men stel hem jn 't gelit by 't puyck der generalen.
Van Elstland beschrijft in dit gedicht het portret van gouverneurgeneraal Speelman, geschilderd door Dijckman. Over een schilder van die naam, die te Batavia werkzaam is geweest, heb ik in de door mij geraadpleegde kunsthistorische naslagwerken niets gevonden.Ga naar eindnoot25 Portretten van Speelman zijn er veel, maar we beschikken helaas uitsluitend over kopieën. J. de Loos-Haaxman, de voormalige conservator der verzamelingen landvoogdsportretten in de paleizen te Rijswijk en Buitenzorg, schetste de situatie als volgt: | |
[pagina 206]
| |
Kopie van het portret van gouverneur-generaal C. Speelman. Op paneel geschilderd, wordt toegeschreven aan Martin Palin (bron: Rijksmuseum Amsterdam)
| |
[pagina 207]
| |
Van dezen merkwaardigen man [= Speelman] bestaan verscheidene portretten: meer of minder goede kleine copieën in olieverf naar een onbekend portret, en eenige goede gravures, eveneens teruggaande waarschijnlijk via een kleine copie, op hetzelfde niet tot ons gekomen portret in olieverf, dat te Batavia geschilderd werd. Het originele portret is nog steeds zoek, maar toch opperde mevrouw De Loos de naam van Cornelis Suythoff als de mogelijke maker van dat portret (Suythoff, Rembrandts schoonzoon, was in 1681 te Batavia werkzaam).Ga naar eindnoot27 Een kopie van Speelmans portret bevindt zich in de collectie van het Rijksmuseum te Amsterdam. Op grond van een archiefgegeven wordt deze kopie toegeschreven aan Martin Palin.Ga naar eindnoot28 Volgens mevrouw De Loos vertoonde Palins kopie veel stijlovereenkomsten met de kopie van een portret van gouverneurgeneraal Van Goens (Rycklof van Goens was Speelmans directe voorganger: zijn ambtsperiode liep van 1678 tot 1681, die van Speelman van 1681 tot 1684) zodat zij deze kopie eveneens aan Palin toeschreef.Ga naar eindnoot29 Bovendien achtte zij het opnieuw mogelijk een naam te opperen van degene die mogelijk het haar onbekende origineel zou hebben geschilderd. Deze keer was het niet Cornelis Suythoff, maar Govert Flinck.Ga naar eindnoot30 Anders dan het originele portret van Speelman is dat van Van Goens niet zo lang geleden wel getraceerd. Het bevindt zich in een particuliere collectie in Nederland. In 1980 werd dit portret geregistreerd door het Iconographisch Bureau te 's-Gravenhage, het wetenschappelijk documentatiecentrum voor het Nederlandse portret. Dit origineel is als volgt gesigneerd en gedateerd: ‘N. Dyckman 1679’. We mogen dus aannemen dat het nog steeds niet getraceerde originele portret van Cornelis Speelman eveneens door N. Dyck- | |
[pagina 208]
| |
man is geschilderd. Niet alleen stijlovereenkomsten wijzen daarop. Dat Dyckman de maker is geweest van het portret van Speelman, vinden we nu bevestigd in het handschrift van een tijd- en plaatsgenoot, de tot dusver onbekende dichter Laurens van Elstland. Deze Dyckman moet geen slecht schilder zijn geweest, wanneer een conservator van naam zijn werk toeschrijft aan Govert Flinck en aan de schoonzoon van Rembrandt. Tot nu toe evenwel bestond de Indisch-Nederlandse schilder Dyckman niet voor de kunsthistorische wereld! Even onbekend en onbemind was hij als de Indisch-Nederlandse dichter Laurens van Elstland. Men mag zich terecht afvragen of het werk van deze bescheiden dichter niet nog meer cultuurhistorische vondsten van primair belang oplevert.
Karel Bostoen (1943) is universitair docent oudere Nederlandse letterkunde aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Hij publiceert regelmatig over zestiende- en zeventiende-eeuwse Nederlandse literatuur. |
|