Indische Letteren. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 155]
| |
Batavia: pronkjuweel in het morgenland
| |
[pagina 156]
| |
Batavia vanaf het water gezien. Uit: François Valentijn, Oud en Nieuw Oost-Indiën. (foto UBA 1701 A 14)
| |
[pagina 157]
| |
De eerste wandelingNa een lange en vermoeiende zeereis die vaak zes tot negen maanden duurde, arriveerde de reiziger in de baai voor de stad Batavia. Vele bezoekers raakten opgetogen bij de eerste aanblik vanaf het water op de stad en haar ommelanden. Op de rede zelf wemelde het van inlandse bootjes en schepen van de VOC. De bezoekers die Batavia aandeden waren Europeanen: Hollanders, Duitsers, Denen en Engelsen, die in dienst van de VOC een nieuwe woon- en werkomgeving zochten. Eén van hen was Joan Nieuhof (1618-1672). Op 30 april 1654 kwam deze in Duitsland geboren compagniesonderdaan voor een eerste bezoek in Batavia aan. Tussen 1664 en 1670 verbleef hij in deze stad. Hij was toen niet meer in dienst van de VOC. Tijdens deze jaren reisde hij veel in en rond de stad Batavia. Hij tekende en schreef over de gebouwen, inwoners, bomen en kruidjes. Het resultaat van deze werkzaamheden is zijn boek Zee en Lant-Reize door de verscheide Gewesten van Oostindien dat in 1682 postuum door zijn weduwe werd uitgegeven. Een beschrijving die Nicolaus de Graaff in zijn Oost-Indise Spiegel iets ingekort heeft overgenomen.Ga naar eindnoot1 Over de geografische ligging van Batavia schrijft Nieuhof: De stad Batavia leit op vijf graden 50 min. zuider breete, aen op de binnenkant en Noortzijde van het eilant Java, op een effen, doch lage en morassige vlakte. Zy is van vore, ten Zuide, met een eilantrijke zee, en van achteren, ten Noorden, met schoone bosschen en hemelhooge bergen omringt. Zy wordt met een riviere in de lengte doorsneden, en in twee wijken verdeilt: leit in een vierkanten muur, van karaelsteen, beslooten, die met twee en twintigh vaste bolwerken en punten gesterkt is.Ga naar eindnoot2 Een andere bezoeker was Aernout van Overbeke die door de vaderlandse Raad van Justitie werd uitgezonden naar de Oost. In 1668 zette hij voet aan de Bataviase wal voor een verblijf van vier jaar. In zijn reisbrief Geestige en vermaeckelijke Reys-Beschryving, verschenen in 1671 te Amsterdam, heeft hij zijn vrienden en bekenden in het vaderland toegezegd te zijner tijd, als hij de stad beter zou kennen, iets meer over Batavia te schrijven. Hij heeft zich niet aan zijn belofte gehouden. In zijn burleske reisbeschrijving | |
[pagina 158]
| |
heeft hij wel iets over de inwoners van Batavia opgenomen, met name over hun zwarte uiterlijk. Hierover schrijft hij: dat slijt hoe langer hoe meer, en schynt in myn oogen nu al vaal te zijn.Ga naar eindnoot3 Ook predikanten trokken naar de Oost. Een van hen was François Valentijn. Valentijn (1666-1727) had de gewoonte om vanaf zijn aankomst op 31 december 1685 een notitieboekje bij zich te dragen, waarin hij waarnemingen en verhalen van anderen, met name van Nieuhof en Nicolaus de Graaff, en van zichzelf noteerde. Toen hij voor de tweede keer, in 1705, naar Indië ging, vulde hij zijn materiaal aan. Na zijn terugkeer in Nederland, in 1714, begon Valentijn met de uitwerking ervan om te laten zien dat hij de paar ambtloze jaren in de Oost toch vol ijver had weten te vullen. Het resultaat van zijn werkwijze is een uitgebreide historiografie van vijf delen in acht banden over de bezittingen van de VOC in Oost-Indië met als titel Oud en Nieuw Oost-Indiën. De delen zijn verschenen in de jaren 1724-1726. In zijn tijd was Valentijn een beroemd en gevierd man en hij stond bekend om zijn encyclopedische kennis. Voor Valentijn is Batavia meer dan de koningin van de Oost. Zij is de ‘volmaakte schoonheyd’ en de ‘Koninginne der Koninkryken’. Hij vergelijkt de schoonheid van Batavia met die van de bijbelse stad Tyrus. Evenals Tyrus is Batavia gelegen aan zee en drijft zij, als koopstad der volken, handel op vele kustlanden. Ondanks alle euforie hield Valentijn het hoofd koel. Tijdens zijn jarenlange verblijf in de Oost zag hij dat de glans van al het moois in Batavia dof werd. De stad raakte in verval. Hij heeft haar achteruitgang vergeleken met die van de bijbelse steden Babel en Tyrus.Ga naar eindnoot4 Ondanks alles bleef hij toch lovend over Batavia schrijven: Onder de steden van het Oosten is 'er geene, die in heerlykheid, netheid van gebouwen, schoonheid van belommerde grachten, cieraard van lyn-rechte straaten en wegen, mitsgaders in grootheid van wyd-uitgestrekten handel, by Batavia kan vergeleken worden. Zy is niet alleen die maghtige Koninginne van 't Oosten, die daar als op haren throon zit, die van daar hare bevelen aan alle onze comptoiren, en na alle andere gewesten van 't Oosten geeft, en die, gelyk als de Koninginne der Koninkrijken, en als de | |
[pagina 159]
| |
volmaakte in schoonheyd [...] met haren luister boven alle de steden, die men daar heeft, uitblinkt [...].Ga naar eindnoot5 Valentijn voegt er aan toe dat hij maar weinig steden in het vaderland kent die zo mooi zijn. Op een geheel andere wijze heeft de dichter en VOC-dienaar Jan de Marre (1696-1763) Batavia beschreven. Van 1728 tot 1731 verbleef hij in deze stad. In zijn dichtwerk Batavia. Begrepen In Zes Boeken bezingt De Marre in verzen de schoonheid van de stad. Hij leidt de lezer rond in de stad: 's morgens wordt het oostelijk stadsdeel bezocht, 's middags toont hij het westelijk stadsdeel. De Marre heeft zijn dichtbundel pas in 1740 en dan nog op aanraden van bevriende dichters laten verschijnen. Voor hem is Batavia een lustoord van de VOC. Daarom is de stad hem een lofzang waard: Batavië, gy, die geëerd word en gevierd!
Wat is 't dat uwe naam in 't Oosten heeft geheiligt?
Is 't uw geduchte magt, die Asië beveiligt?
Is 't uwe bouwpracht, daar ge uw hoofd meê hebt gehult?
Of is 't de schat, waarmeê gy Neêrlands kisten vult?
Of is 't het voordeel, dat hier duizenden ontfangen,
Waar door uw naam, uw lof, blyft op elks lippen hangen?
Neen; 't is de schikking, en dat nut, dat, saamgepaard,
De Noorder waereld een geduurige aandacht baart,
Die eindlyk uitbarst, door verwondring aangedreven,
‘Batavië! uwe naam, uw roem zal eeuwig leven.Ga naar eindnoot6
Omdat de VOC-schepen zo'n diepgang hadden, konden ze niet worden aangemeerd aan de kade in de haven. Daarom ging men voor de kust van Batavia voor anker. Kleine bootjes zorgden voor het vervoer van de schepen naar de haven van de stad. Deze bootjes voeren de rivier de Tjiliwoeng - ook Grote Rivier genaamd - op. Uit de beschrijving van Nieuhof blijkt al dat deze rivier de stad in twee woonwijken verdeelde. Evenals vroegere reizigers zetten ook wij voet aan wal op een markante plaats in de haven van Batavia: de Boom. In de Grote Rivier was aanvankelijk een boomstam over het water geplaatst. Later werd deze boomstam vervangen door een balk met ijzeren pennen. Op deze plaats werd in- en uitgaande tol geheven. Bij zonsopgang werd de Boom geopend, tegen zonsondergang gesloten. Toen in 1830 een dam in het havenkanaal werd gelegd, was de | |
[pagina 160]
| |
Plattegrond van Batavia, 1731. Uit: Jan de Marre, Batavia. Begrepen In Zes Boeken Door Jan de Marre. (foto UBA 461 F4)
| |
[pagina 161]
| |
Boom overbodig geworden. Ten tijde van Nieuhof heeft de Boom er als volgt uitgezien: De riviere is aen beide zijden met zware stukken van korael-steen afgedijkt, tot dicht aen den boom, die allen avonts ten negen uuren toegeslooten, en met soldaten bewaert wort, die ontrent het tolhuis een sterke krijghswaght hebben. En ten einde de doortoght der genoemde riviere wat zou ontlast worden, wierdt aldaer, des jaers zestienhondert zeven en zestigh, een nieuwe haven afgepeilt, alwaer de jonken en kleine zeejaghten bequamelijk konnen leggen. Alle vaertuigen, die door den boom komen, moeten zekere tol betalen. De zouthaelders geven een, en de steenhaelders twee realen.Ga naar eindnoot7 Als de nieuwe compagniesdienaren aan land waren gestapt, marcheerden ze op muziek, gespeeld door VOC-soldaten, door de Waterpoort het kasteel van Batavia binnen. Maar voordat men de poort onderdoor liep, kon men nog even een blik werpen op een plein aan de overkant van de Grote Rivier, het Vierkant genaamd. Op dit plein krioelde het van matrozen en arbeiders die hier en in de herbergen in de zijstraten, onder andere in de Lepelstraat, hun vertier zochten. Menig dronken matroos vocht er zijn vechtpartij uit, waarbij hij luidkeels werd aangemoedigd door zijn maten die hem toeriepen: ‘Flink van het Vierkant! Schrik van het Vierkant! Schrik van hemel en aarde!’. In een liedje wordt dit vermaak als volgt bezongen: Oost-Injes Vaerders zyn zo ligte quantjes,
Wanneer zy komen in 't warme land,
Arak en massak is haer beste terwantjes,
Zy nemen de pulletjes in haren hand,
't Is alsant avoes, amooy,
Zij maken van de straet haer kooy...
Wat nood was 't, dat zy eens dronken,
En lieten een yder in zyn vree?
Maar als zy vol zyn en beschonken,
Dan roepen zy wel: Flink en Schrik!Ga naar eindnoot8
Massak: afval van bierbrouwsel; alsant: à votre santé; avoes: à vous; amooy: à moi. | |
[pagina 162]
| |
Wij vervolgen onze tocht met een bezoek aan het kasteel van Batavia. Oorspronkelijk lag het kasteel dicht aan het water en had het niet veel bijgebouwen. Aanslibbing van de grond zorgde ervoor dat het kasteel verder van de zee kwam te liggen. Op de nieuwe grond werden gebouwen neergezet. De VOC liet het kasteel bouwen om haar personeel, kapitaal, goederen en werkplaatsen tegen de in- en buitenlandse vijand te beschermen. Daarom woonden aanvankelijk de gouverneur-generaal en alle hoge burgerlijke en militaire dienaren in het kasteel. Tevens waren daar de Groote Kas, de Groote Geldkamer, de Wapenkamer, het Provisiemagazyn, de graanpakhuizen, het Yzerpakhuis, de Medicinale Winkel, de archieven, kantoren, werkplaatsen en de kasteelskerk gevestigd. Zelfs de strafgevangenis en het grootste deel van het garnizoen waren daar in de eerste stichtingsjaren ondergebracht. Aan het kasteelsplein lagen aan weerszijden kazernes die drie verdiepingen hoog waren. Hier lag ook de Gerechtsplaats van de Raad van Justitie en het huisje van de Raad van Indië. Het terrein werd schoongehouden door beambten van de stadsreinigingsdienst. Van meet af aan was het benauwd en warm in de vertrekken van het kasteel. Soms werden gebouwen gesloten omdat het ongezond was om er in te wonen. Adriaan Valkenier was de laatste gouverneur-generaal (van 1737 tot 1741) die er heeft gewoond. Zijn opvolgers betrokken huizen in de nieuwe stadswijken van Batavia. Terwijl, tot in de negentiende eeuw, compagnieszaken vanuit het kasteel werden bestierd. Daendels liet in 1809 dit generaal gouvernement, evenals vele andere bouwwerken in de binnenstad, afbreken. De stenen van het kasteel werden gebruikt voor de fundering van het paleis aan het Waterlooplein. Ook Jan de Marre heeft op zijn wandeltocht het kasteel bezocht. Hij was vol lof over het bouwwerk en over de vele instellingen die er waren gevestigd. In de pakhuizen lagen vele goederen zoals thee, rijst, peper en andere kruiden gereed voor verzending met de retourvloten naar het vaderland. Over het kasteel en de koopmanswaar, waaronder thee, schrijft De Marre: Maar 't grootsch en sterk Kasteel, welks hechtgebouwde muuren
Het vratig woeden van den vluggen tydt verduuren,
Lokt eerst myn aandacht uit, daar 't in het ingewand
Een’ schat besluit, geschikt voor 't vryë Nederland.
| |
[pagina 163]
| |
Wat heerlyk voorwerp kan hier 't weidend oog beschouwen!
Wat aangename plaats! Wat deftige gebouwen!
Hier vormt Natuur en Kunst de schoonste schildery!
Hoe leeft, hoe woelt het volk, daar 't Pakhuis, hier ter zy,
Een’ rykdom levert om de vloten af te laden,
Die al de waereld in haar’ wensch en hoop verzaden!
Ontelbre kostlykheên, gestapeld hoop by hoop,
Een berg van eedle blaên, gewyd aan 't groote Euroop’,
Een schat, dien China van zyn heesters weet te plukken,
Zal niet alleen uw oog, maar ook uw ziel verrukken.
Een oogst van Thee dringt nu ter poorte uit, naar het strand,
En vloeit door 't golvend nat naar 't vryë Nederland.Ga naar eindnoot9
In de jaren 1782-1783 verscheen een vierdelige, anonieme beschrijving van Batavia waarin aandacht wordt geschonken aan de bloei van de stad, de gebouwen, de regerings- en kerkzaken, de geschiedenis, de gezondheid, de zeden, de handel en de dieren. De onbekende auteur heeft bij het samenstellen van zijn werk gebruik gemaakt van eerder verschenen beschrijvingen van Batavia, onder andere die van Nicolaus de Graaff, Joan Nieuhof en Valentijn. In dit werk, getiteld Batavia. De Hoofdstad Van Neêrlands O. Indiën, wordt het kasteel niet als een machtige maar juist als een zwakke vestingsplaats beschreven. Niet de stad kan de burgers beschermen. Integendeel, het zijn de burgers die ervoor moeten zorgen dat de stad kan blijven gespaard: Het Kasteel van Batavia heeft schoone muuren en graften, doch geen ravelynen noch een bedekten weg. De Stads wallen zyn ook zonder eenige buitenwerken, en daarboven zyn de meeste bastions van een gebrekkig maakzel, zo dat zy elkanderen niet kunnen bestryken. Hoewel derhalven Batavia genoegzaam versterkt is om een Leger Javaanen of andere Oosterlingen af te keeren, zou het zelve op geenerhande wyze in staat zyn om zich tegen eene geregelde Europeesche belegering te verdeedigen: maar in zulk een geval zou de behoudenis der Stad moeten afhangen van der moed der Bezetting en der Burgerye.Ga naar eindnoot10 Wij verlaten het kasteel om een ander bouwwerk te bezoeken: het stadhuis. In de loop der jaren heeft Batavia drie stadhuizen gekend. | |
[pagina 164]
| |
Het tweede stadhuis. Uit: Joan Nieuhof, Joan Nieuhofs Zee en Lant-Reize. (foto UBA 537 A 9)
| |
[pagina 165]
| |
Jan Pieterszoon Coen was in 1620 al begonnen met de bouw van een stadhuis, waarvan de bovenverdieping als kerk zou dienen. Op de nationale feestdag, de ‘Inwijdingsdag’, 30 mei van het jaar 1626 werd de eerste steen voor het tweede stadhuis gelegd. Het werd een vrij ruim, stenen gebouw met aan de smalle zijde drie boogramen, een hoge stoep en een plat dak. Om het gebouw heen was een muurtje geplaatst voor het geschut. Dit gebouw werd in 1627 ingewijd als stadhuis en kerk. In 1649 besloot men een derde verdieping op het bouwwerk te plaatsen. Het stadhuis was gesitueerd tussen de Tijgersgracht en de Heerenstraat. In zijn Zee en Lant-reize heeft Joan Nieuhof ook het stadhuis getekend en beschreven. Toch is het niet helemaal duidelijk welk stadhuis hij voor ogen had. De tekening en beschrijving lijken niet op het tweede stadhuis, maar doen sterk denken aan het derde stadhuis. Bovendien wijkt zijn tekening iets af van zijn beschrijving.Ga naar eindnoot11 Een andere onduidelijkheid in zijn tekst is het jaartal van de verbouwing. Nieuhof schrijft dat in 1652 hiermee werd begonnen, wat waarschijnlijk niet juist is. Hij schrijft ook dat tijdens zijn bezoek aan Batavia de executies op het stadhuisplein werden uitgevoerd. Het raethuis staat byna in het midden en hertje van de stad, op een groot en effen plein. Het wierdt op het jaer zestien hondert twee en vijftigh van gehouwen en gebakken steen gebouwt, heeft twee verdiepingen, en gaet met een wendeltrap na boven. D'ingang is recht in het midden, en, na de Korintische orde, bouwkunstigh opgehaelt, en boven met een steene wandelry verzient en getroont: daer men uit d'opperzael kan intreden, en na buiten zien. Over de verbouwing van het stadhuis schrijft hij: | |
[pagina 166]
| |
Dit werk wierd by mijn tijt alles vernieuwt, met een heerlijk aenzien, na het groot buiten-plein. Ook Valentijn vermeldt in zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën dat het stadhuis in 1652 werd verbouwd, waarschijnlijk in navolging van Nieuhof. Hij heeft over dit stadhuis geschreven dat het vrij laag en te klein was en dat het gebouw weinig aanzien genoot. Daarom besloot de regering tot een rigoureuze verbouwing. Eigenlijk was het geen verbouwing meer, maar werd er een heel nieuw bouwwerk neergezet. Op 7 juni 1706 vond de aanbesteding voor het nieuwe gebouw plaats. N. Crammer nam de bouw aan voor een bedrag van 3000 rijksdaalders uitgezonderd het ijzerwerk en twee huizen, namelijk een gevangenis van de VOC en één voor de burgers. Crammer stelde als voorwaarde dat hij het afval van het oude stadhuis plus enkele penningen als vergoeding voor de extra kosten zou krijgen. De bouwer moest dan wel beloven dat hij niets van het afvalhout voor het nieuwe gebouw zou gebruiken.Ga naar eindnoot12 Tussen 1707 en 1712 werd de eerste steen gelegd en de poort van het stadhuis opgetrokken. De vergaderkamers voor de Raad van Justitie, de Colleges van Schepenen, Huwelijkse Zaken en Weesmeesters, en de Burgerlijke Krijgsraad werden ingericht. Tot slot werden er toch nog twee cipierwoningen en gevangenissen gebouwd. Dit derde stadhuis van Batavia doet door zijn vooruitspringende middenbouw met fronton, koepeltje en dakvensters denken aan het Amsterdamse stadhuis, het paleis op de Dam, dat een halve eeuw ouder is. Een bezoeker, de Duitser Junghuhn, merkte op dat het gebouw ‘in einem edlen Stil erbaut’Ga naar eindnoot13 was. Voor dit stadhuis, dat er nu nog staat, lag het stadhuisplein waar, zoals Nieuhof reeds vermeldde, werd geradbraakt en executies plaatsvonden. De rechters keken vanaf het balkon van het gebouw toe. Aanvankelijk werden de straffen op het kasteelsplein uitgevoerd. Over het algemeen werden kleine vergrijpen zwaar gestraft. Radbraken en de bok (een andere martelstraf) waren straffen die veel werden opgelegd. Op buffeldiefstal stond in de zeventiende eeuw de doodstraf. Later werd deze straf omgezet in vijfentwintig jaar aan de ketting, dagelijkse geseling en brandmerking. In de gevangenis van het stadhuis werden driehonderd of meer gevangenen vastgehouden, veelal geketend. De gevangenen in de kelders stonden vaak tot hun knieën in het water. Door de slechte hygiëne was het sterftecijfer onder hen zeer hoog. Nog in 1845 | |
[pagina 167]
| |
overleed 85% van de gevangenen binnen vier maanden aan tyfus of dysenterie. Na ons bezoek aan het stadhuis richten wij onze blik op de grachten in Batavia. Naar vaderlands voorbeeld had men grachten aangelegd om de afwatering beter te regelen. Eén van die grachten, de Tijgersgracht, werd door veel reizigers geroemd vanwege haar schoonheid en ligging. Toen een Duitse reiziger, de chirurgijn Christophorus Frikius, Batavia tussen 1680 en 1686 bezocht, raakte hij zeer opgetogen bij de aanblik van de grachten en noteerde dit in zijn reisjournaal, dat in 1694 door S. de Vries werd vertaald en opgenomen in diens reisverhalenbundel Drie seer Aenmerklijcke Reysen. Frikius schrijft over het mooie Batavia met haar grachten, de ‘lustrijcke waterkens’ zoals hij ze noemt: Deese was terwijl ick my daer bevond alreeds van een ongemeene schoonheyd en heerlijkheyd. Jae Batavia quam mijn' oogen bynae behaeghlijcker voor als Amsterdam selfs. Haeren omvangh is van meer als twee uyren gaens. Door de meeste Straeten vlieten lustrijcke Waterkens. De Rivier Jacatra stroomd ten deelen midden door de Stad; omvanghd oock ten deelen deselve. Op deese Canalen konnen d'Inwooners bynae allerweegen heenen nae haere Lusthoven vaeren. Deese Graghten waeren beydersijds met schoon Muerwerck van vierkante Steenen bepaeld, en overal noch schooner vercierd met gantsch lustigh Geboomt van Cederen, Cocos, Vijgen en verscheydene andere: Daer onder de Vrye Lieden, wanneer den avond aenkoomd en de lucht gemaetighd is, gewoon sijn te gaen wandelen en een ongemeen-groot vermaeck genieten door de zeer treflijcke beschaeduwingh.Ga naar eindnoot14 Ook François Valentijn was enthousiast over de Tijgersgracht. Voor hem is deze gracht nog mooier dan de Herengracht in Amsterdam: De vierde [gracht] is de Tijgersgracht, die van eenparige schoone gebouwen en de heerlijkste is, die ik in deze stad ken [...]. Het schoon gezigt van deze lijnregte en zoo sierlijke beplante gracht overtreft al wat ik ooit in Holland gezien heb: want schoon men te Amsterdam op de Heeregracht en elders schoone paleizen en breeder grachten dan hier heeft, geven zy nogtans dat genoegen en dat voldoende | |
[pagina 168]
| |
De Tijgersgracht. Uit: Joan Nieuhof, Joan Nieuhofs Zee en Lant-Reize. (foto UBA 537 A 9)
| |
[pagina 169]
| |
aangenaam gezigt niet, dat deze gracht en andere hier geven [...].Ga naar eindnoot15 Uit het citaat van Frikius blijkt dat de Tijgersgracht een belangrijke rol heeft gespeeld in het sociale leven. Het lijkt wel of men met de aanblik op deze gracht het gekerm van de gevangenen uit de nabijgelegen gevangenis van het stadhuis niet kon horen. Oorspronkelijk waren er klapperbomen langs de burgwallen geplant. Omstreeks 1670 werden deze vervangen door tamarindeen kanaribomen, later ook door tandjoengbomen. Deze bomen overschaduwden het water en gaven aan de stad een Hollands aanzien dat vooral op vreemdelingen indruk maakte. Sommigen van hen, zo ook Frikius, roemden de bomen, anderen vonden ze onhygiënisch, omdat de bladeren een schuilplaats vormden voor talrijke insekten, en ook omdat de bladeren overdag de zon beletten de vochtige huizen te bestralen. Daarom werden deze bomen tijdens het Engels tussenbewind (1811-1816) gerooid. Maar de inwoners van Batavia vonden de bomen mooi en praktisch. Na de middagthee gingen ze in hun fauteuil of op de gemetselde bank voor het huis onder de bomen zitten. Daar rookten zij hun pijpje en dronken ze een glaasje. Op die momenten kletste men uren met elkaar. De huizen van deze bewoners aan de Tijgersgracht waren eenvoudige of ruime, koele duurdere huizen in Hollandse stijl gebouwd. Een eenvoudig huis kostte in 1715 600 Rds; voor een deftig huis moest men f 50.000, - betalen. Aan deze gracht lag ook de eerste Latijnse school en het huis van Van Riemsdijk (gouverneur-generaal van 1775 tot 1777). Bij de duurdere huizen, zoals dat van Van Riemsdijk, hoorde een Speelhuisje dat diende om 's avonds rustig vrienden te ontvangen of om te baden in het grachtenwater. Van Riemsdijk liet van dit Speelhuisje een ontvangstruimte maken door de trap naar het water dicht te metselen. Een vermaak bij avond was het ‘orembaaien’. Hiervoor kleedde men zich netjes aan; de vrouwen kozen hun kostbare gewaden. Men liet zich door slaven door de grachten roeien in een eigen of in een gehuurde boot. Aan boord bevond zich een slavenorkestje dat meestal Europese muziek speelde. Valentijn schrijft hierover dat hij deze muziek nog nooit zo mooi heeft horen klinken. Uit een tekst van Willem van Hogendorp blijkt dat in de tweede helft van de achttiende eeuw het orembaaien in onbruik raakte. | |
[pagina 170]
| |
Ook Jan de Marre is zeer onder de indruk van de schoonheid van de Tijgersgracht. Hij vindt dat Batavia om deze gracht met al haar wit bepleisterde huizen zich ‘de pronk van het Oosten’ mag noemen: De Tygergracht, waar op Batavië mag roemen,
En zich om dit sieraad de pronk van 't Oosten noemen,
Werd' van ons eerst beschouwt, daar zy, zo ryk bevrucht,
Een reeks Paleizen trots doet stygen in de lucht,
En prykt, ten einde toe, met schoone Bouwjuweelen,
Wier witte muuren, en doorwrochte kapiteelen
Verrykt, en opgesierd met lystwerk en festoen,
Beschaduwd door een dreef van eeuwig lentegroen,
Den geest des vreemdelings verbaazen door dien luister.Ga naar eindnoot16
Echter, er zijn verschillende soorten schoonheden. Bezongen de eerder geciteerde schrijvers de schoonheid van de Tijgersgracht en haar gebouwen, in het navolgende liedje uit de liedbundel De Oost-Indische Thee-Boom, uit 1818, wordt een heel andere, ondeugende schoonheid van de Tijgersgracht bezongen, namelijk die van de Mestiezen aan deze gracht: De Tygers gragt zeer fraai ten toone,
Dat is het puikje van de stad,
Daar vind men zoo menig schoone,
En daar zomtyds schuild wel wat,
Van 't Hollandse kruid, Mustiesjes zoet van geluid,
Zy gaan zeer rein: met baatjes fyn,
Of zy waren de bruid.Ga naar eindnoot17
| |
De tweede wandelingWandelend door Batavia zag de bezoeker een prachtige stad. En hoe groot was de bloei van de Tijgersgracht in de zeventiende eeuw! Toch begon het verval van de stad en van de mooie grachten zich langzaam af te tekenen. Dit is niet verwonderlijk. Steeds meer mensen trokken vanuit het vaderland naar de Oost en vestigden zich te Batavia om een nieuw bestaan op te bouwen. De achttiende-eeuwse wandelaar zag dat de stad overvol raakte. De huizen werden te dicht op elkaar gebouwd; te veel mensen moesten op een te klein oppervlak met elkaar leven. Het leven in het oude Batavia werd erg ongezond. | |
[pagina 171]
| |
Niet alleen de grote bevolkingsdichtheid had daar schuld aan. De stad was in een dal gebouwd; daardoor was het erg benauwd tussen de huizen. Bovendien werd de stad rond 1700 maar liefst drie keer geteisterd door een aardbeving. François Valentijn meldt in zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën dat in 1684, 1699 en in 1701 Batavia werd opgeschrikt door zware bevingen.Ga naar eindnoot18 Tijdens de aardbeving van 1699 viel de grote rivier droog, waardoor de grachten in de stad zeer vies werden. Gerrit van Spaan, een Rotterdamse bakker, heeft deze aardbeving beschreven in zijn Gedenkwaardige Geschiedenissen uit 1701. Van Spaan is zelf nooit in Batavia geweest; waarschijnlijk is hij zelfs Rotterdam nooit uit geweest, al doet zijn werk anders vermoeden. Zijn Aziaanse Wegwijzer (1691) en zijn Gelukzoeker over Zee of Afrikaansche Wegwijzer (1694) geven een beeld van iemand, die zeer veel gereisd heeft. In het voorwoord van Gedenkwaardige Geschiedenissen legt Van Spaan echter uit, dat hij slechts opsomt wat hij bij andere schrijvers gevonden heeft. Hij noemt niet alleen Tacitus en Livius, maar ook het werk van Nieuhof! Voorts heeft hij vele ‘Kronyken’ geraadpleegd en ‘een party Boekzaalen van Pieter Rabus’.Ga naar eindnoot19 Over de ramp in Batavia schrijft hij het volgende: In 't Jaar 1699 den 5den January, hoorde men binnen Batavia in de na-nagt even voor twee uuren, een gerommel, ofte gedruis, als van vele wagens. Hier volgde kort daarna een Aardbeving op, welke ontrent een kwartier uurs duurde, hierdoor zyn wel dertig of veertig huizen van boven tot beneden gescheurd, en veertig of vyftig menschen verpletterd, de Rivier Jakkatra, welke door de Stad loopt, was den volgenden dag zeer hoog gezwollen, en het water zoodanig met slik vermengd, dat alle de Visschen, Karpers uitgezonderd, daar versmoord zyn, zelfs tot enige Caimans, of Krokodillen incluis. Ook hele bomen en zeer veel dood vee kwamen met het rivierwater mee. Vlak boven de stad vormden die een dam in het water, waardoor de ommelanden van Batavia overstroomden. Vierduizend ‘modderjavanen’, zoals zij genoemd werden, werden aan het werk gezet om de loop van de rivier vrij te maken, maar: Ze hebben de Rivier zoo niet konnen krijgen, als ze wel voor | |
[pagina 172]
| |
dezen geweest heeft, alzoo hy byzonder diep, en de Stadsgragten met slik en zand vervuld zijn, daarenboven is 't water gantsch onbruik, of ondrinkbaar geworden.Ga naar eindnoot20 Het gevolg was natuurlijk, dat het met de toch al slecht gestelde hygiëne in de stad verder bergafwaarts ging. De beschadigde huizen werden niet hersteld; onbewoonbaar verklaarde huizen raakten steeds verder in verval. Het lijkt alsof de natuur de geschiedenis een handje heeft willen helpen: op deze manier werd de ‘Gouden Eeuw’ te Batavia uitgeluid. Veertig jaar later, in 1740, brandde bovendien tijdens de beruchte Chinezenmoord, waarbij de gehele Chinese bevolking van Batavia werd afgeslacht, de Chinese wijk af. Er bleef een kale plek over, waar niets aan gedaan werd. Volgens vele getuigenissen nam ook het zedenbederf schrikbarend toe. De getuigenis van Nicolaus de Graaff, die wij in de eerste bijdrage aan het woord hebben gehoord, vormde geen uitzondering. Ook Matthijs Cramer immers schreef al in 1670 over de slechte zeden te Batavia, in zijn dichtbundel D'Indiaense Tyfferboom. De bundel bevat een cyclus over het gedrag van de Hollander in Indië. Buiten deze cyclus staan verspreid door de bundel nog enkele gedichten over Indië. In een van die gedichten beschrijft Cramer een bezoek aan het Binnenhospitaal. Hij treft aldaar verschillende jongens aan die er slecht aan toe zijn: Eens na verbonden plicht, door ziel-gehouwen rede,
Quam ick in 't Hospitaal van Jackatra getreede,
Daer vond ick tot mijn druck, en 't geen veel zielen deert,
Soo menigh jongh gesel, door sieckten uytgeteert,
Ach rieper een, mijn hooft! een ander, ach mijn beenen!
De derde, ach wat pijn! de vierde viel aen 't weenen.
Cramer hoort de jongens huilen en klagen, maar heeft absoluut geen medelijden. Het gaat hier dan ook niet om ‘gewone zieken’: de jongens zijn ziek geworden door hun losbandig leven! Cramer geeft ze daarom de volgende preek: Set een voorsichtigh oogh aen alle kant en zyen,
Kiest 't goede, mijd het quaat, soo kunt gy u verblyen:
Maer die 't met Bacchus houd, en Venus lusten jaeght,
Rechtveerdigh hier de straf van sijn verdiensten draeght.Ga naar eindnoot21
| |
[pagina 173]
| |
Als men Van Spaan, De Graaff en Cramer mag geloven, was het met Batavia wel gedaan: de stad raakte in verval en de mensen die er woonden lieten zich meeslepen in dat verval. Maar was dat ook werkelijk zo? Tot ver in de achttiende eeuw was er grote bedrijvigheid in de stad. Er werden scholen opgericht en er werd, zoals we gezien hebben, een derde stadhuis gebouwd. Pas in de loop van de achttiende eeuw begon de stad zich uit te breiden naar Molenvliet en Rijswijk. Dat de bewoners van het oude Batavia ook nog andere dingen deden, behalve benauwde lucht inademen, drinken en veel geld verdienen, zullen wij hierna zien. We vernamen al van Willem van Hogendorp, hoe de meeste Europeanen hun dag doorbrachten.Ga naar eindnoot22 Na gedane arbeid ging men in de namiddag uit wandelen of, als men een rijtuig bezat, een toertje maken door de stad. Men kleedde zich vervolgens mooi aan en bracht de vooravond door met de familie in het voorhuis of op de veranda. Tegen donker bezocht men elkaar, er werd dan gedanst of een kaartje gelegd. Het souper vond plaats om negen uur, om elf uur ging men naar bed. Hoefde men een dag niet te werken dan kon men een uitstapje maken naar de ommelanden van Batavia. François Valentijn beschrijft in zijn Oud en Nieuw Oost-Indiën een aantal wandelingen. Wanneer de wandelaar langs de Chinese graven richting Noordwijk loopt, komt hij prachtige tuinen tegen: Van deze thuinen nu, zijn er ook een groot getal buiten alle de poorten der stad, daar men zeer vermakelijk na toe wandelen, of ook met een orembaey na toe varen kan. Men moet zich, schoon wy dat, met den gemeenen Batavischen naam, maar thuinen noemen, niet verbeelden, dat het maar thuinen zyn: want men heeft er de schoonste huizen by, die men wenschen kan, en die de fraeiste in de stad niet behoeven te wyken. Aangekomen bij de post Noordwijk, kan de wandelaar uitrusten onder het genot van ‘cacab en andere schoone visch’, alvorens terug te keren naar de stad. Vlakbij de Nieuwpoort zijn de prettigste tuinen: Die ontrent de water-plaats, pas buiten de Nieuwe Poort, leggen, zyn, om de schoone Rivier, en 't aangenaam nederbruischen van 't opgedamd water, dat daar uit eenige gooten nederstort, zeer verfrisschende. Men heeft in dezelve allerlei | |
[pagina 174]
| |
zeldzame boomen, en vrugten, zelf tot koffi-boomen, kakao-, en andere boomen in menigte.Ga naar eindnoot23 De dam, die door de aardbeving van 1699 opgeworpen was, had dus ook positieve kanten! Veel openbaar vermaak was er niet in het achttiende-eeuwse Batavia. Men kon naar de Chinese wijk gaan om wajangspelen te bekijken (tot 1740!) en er werden feesten georganiseerd bij de binnenkomst van een schip of ter gelegenheid van een trouwerij. Een enkele keer wordt melding gemaakt van een toneelopvoering, maar deze vond altijd plaats voor een zeer beperkt gezelschap: ten huize van een gouverneur-generaal of in een loge. Door gebrek aan ander vermaak werd de kerkgang als een echt uitje beschouwd. In Batavia waren twee Nederduitse kerken, één Maleise en twee Portugese. De Portugese Binnenkerk stond aan de Gauwdiefsmarkt, de Portugese Buitenkerk bij de Jassenbrug, aan de rand van de stad. In deze Portugese kerken werd behalve in het Maleis ook in het Nederduits gepreekt. Zij werden bezocht door de VOC-ambtenaren en hun vrouwen. We lazen al bij De Graaff hoe de vrouwen zich kleedden voor de kerkgang. Opgedoft, vol sieraden en met een lange ‘trein’ van slaven achter zich aan gingen zij kerkwaarts. Een slavin droeg het sirih-kistje en de kwispeldoor, een slaaf droeg de kerkstoel van zijn meesteres. Zelf droegen de vrouwen een bijbeltje met een zilveren ketting of een gouden psalmboek, soms met parels en edelstenen versierd. Maar het mooiste sieraad was de, liefst zijden, pajoeng met geborduurde draken, die door een slaaf boven het hoofd van de meesteres werd gehouden, om haar tegen de zonnestralen te beschermen. In de Portugese kerken was het gedeelte voor de preekstoel gereserveerd voor de vrouwen. Daar stonden geen banken, iedere vrouw had een eigen kerkstoel. Het was zaak, om zo snel mogelijk de kerk in te komen en een goede plaats te bemachtigen. Hoe meer vooraan in de kerk gezeten, hoe voornamer men werd. De echtgenoten keken vanaf hun vaste plaatsen geamuseerd naar het gedrang en gekijf van hun vrouwen. Toen in 1752 een verordening werd uitgevaardigd, dat de vrouwen geen pajoeng meer mochten meedragen naar de kerk, bleven ze voortaan maar liever thuis: een statussymbool was hen immers ontnomen. Die verordening was afkomstig van gouverneur-generaal Mossel. | |
[pagina 175]
| |
Niet omdat hij zo tegen overbodige luxe was, maar omdat er nu eenmaal verschil moest zijn tussen de hoogste beambten van de VOC en het volk. Bij de trouwerij van Mossels dochter Geertruida Margaretha met Pieter Cornelis Hasselaer, vier jaar later, werd héél Batavia omgebouwd tot één groot feestterrein. Er werd een groot vuurwerk gegeven vanaf het Kasteel en overal in de stad was extra verlichting aangebracht. Sterker nog, de Nederlandsche Jaerboeken van 1757 melden: By het Gouvernement had men twee Fonteinen gemaekt, die Wyn stortten, tot vreugde van het Volk. Met één woord, al wat Luister, Rykdom en Blydschap kon vertoonen, werd hier op het uitmuntendste gezien.Ga naar eindnoot24 Pracht en praal mocht dus wel, als maar duidelijk was, wie ervoor gezorgd had! Na de verordening moesten de vrouwen vijf jaar wachten op nieuw vermaak. Bij wijze van proef stond Mossel het al jaren bestaande Heerenlogement toe, om op 8 maart 1757, ter ere van de verjaardag van Willem V, een ‘romijnsche tragedie’ op te voeren. Deze opvoering werd zo'n succes, dat er een vergunning werd gegeven om een schouwburg op te richten in het Heerenlogement, aan de Moorsche Gracht. Deze eerste schouwburg werd de Komedie Lama genoemd. Er werden Franse, Engelse en ook Nederlandse stukken opgevoerd. Later zijn er op verschillende plaatsen in de oude stad kleine toneelzalen geweest. Pas in 1821 werd een èchte schouwburg gebouwd. De vrouwen konden, zoals gezegd, vanaf 1757 naar de Komedie Lama gaan. Voor de heren was er veel meer vertier in de stad. Er waren verschillende vrijmetselaarsloges, waar de heren konden discussiëren, en hun pijpje roken. In 1744 lag daar de eerste gedrukte krant ter inzage, de Bataviaasche Nouvelles. Daarin stond het belangrijkste wereldnieuws, wat vaak meer dan een jaar ‘oud’ was. Veel interessanter moeten daarom de aankondigingen van de venduties, of openbare verkopingen, die te Batavia werden gehouden zijn geweest. Ook werd zo af en toe iets gezegd over het leven in de stad, of zoals in de winter van 1745, iets over het weer: Dit Jaargetijde valt ongemeen vogtig: hier heugt haast niemand zo veel doorstaande regen, als men nu zedert een grote maand gehad heeft, en nog blijft de Lugt dik en dynsig, | |
[pagina 176]
| |
somtijds is 'er ook buitengewone en een zeer strenge mist. Men hoort daarom dagelijks van veele zieke, dog, na de mate van dezelve, is de sterfte niet groot.Ga naar eindnoot25 Ook het bovengenoemde Heerenlogement werd druk bezocht; niet alleen door mensen die een toneelvoorstelling wilden bijwonen, maar ook door de leden van het Bataviaasch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen. Dit genootschap, opgericht in 1778, hield zijn vergaderingen in een bovenzaal van het Heerenlogement. Eén van de actiefste leden van dit genootschap was Josua van Iperen, een Zeeuwse dominee, die in 1778 te Batavia was gekomen. In het reeds genoemde werk Batavia. De Hoofdstad van Neêrlands O. Indien uit 1782-1783 wordt Van Iperen aangehaald, omdat hij gezegd heeft, dat het zedenbederf in Batavia alleen het ‘gemeen en ongebonden volkje’ betreft. De fatsoenlijke mensen, en dat zijn er genoeg, hebben regelmatige werktijden, de openbare Godsdienst wordt ijverig bijgewoond, en omdat er geen koffie- en wijnhuizen in de stad zijn, kan men zijn tijd ook niet verdoen. Dat er veel gedronken wordt, wil Van Iperen niet ontkennen, maar hij benadrukt dat alléén de ongehuwde mannen bijzitten hebben. Uiteraard rekende Van Iperen zichzelf tot die fatsoenlijke mensen. Ook zijn vrienden binnen het genootschap zal hij daartoe gerekend hebben. In een toezang tot de leden van het genootschap, probeert Van Iperen hen een hart onder de riem te steken: Kunstmaecenen, kunstgenooten,
Neen! dez' droeve jammerklagt
Mag Batavia niet stooten:
Pallas heeft hier groter magt.
Zij beveiligt hier den ijver
Voor de deugd en wetenschap:
Klio spant de snaren stijver:
Alles vordert, stap bij stap.
Laat stantvaste trouw ons binden,
Om, in weerwil van den Nijd,
Nuttigheden uit te vinden,
Die braveeren dood en tijd.
Laat Europa eens ontwaaren,
Dat men, hier in dezen oord,
Deugd en Wijsheid weet te paaren,
Weet te zingen ongestoord.Ga naar eindnoot26
| |
[pagina 177]
| |
Volgens Van Iperen zijn het blijkbaar boze tongen, die beweren dat het slecht gaat in Batavia. Maar hij zal de wereld wel eens laten zien, wat voor goeds er wordt gedaan. Achteraf gezien is het Bataviaasch Genootschap daar in het begin van zijn bestaan niet in geslaagd. De Verhandelingen van het Bataviaasch Genootschap verschenen zeer onregelmatig, met steeds langere tussenpozen. Van Iperen overleed al in 1780; nadat nog enkele actieve leden het tijdelijke voor het eeuwige hadden verwisseld, leidde het genootschap een kwijnend bestaan. Pas tijdens het Engels tussenbestuur werd het nieuw leven ingeblazen door niemand minder dan de Engelse gouverneur-generaal Raffles. De vergaderingen vonden vanaf die tijd plaats in de Harmonie. Daar werd in 1842 een vergadering belegd door het Bataviaasch Genootschap, waaruit blijkt dat de schone kunsten in Batavia hoogtij vierden. Over die vergadering heeft S. van Deventer een opmerking gemaakt in het Tijdschrift voor Neerlands Indië, dat werd opgericht in 1838. Van Deventer was in 1839 in Indië aangekomen, in 1842 werd hij redacteur van de Javasche Courant. Bovendien was hij één van de medewerkers aan het jaarboekje Lakschmi. Hij schrijft het volgende over de vergadering: Vele jonge schoonen, vele ijverige huismoeders hebben hier hare lievelingsdichters en lezen die met even veel graagte als de dames in het moederland. - Als een bewijs dat de schoone sexe ook hier de poëzie bemint, wil ik alleen melden, dat de Dames van Batavia, die zich onder het gehoor bevonden van Dr. W.R. Baron van Hoëvell, toen hij zijne Redevoering over het Maleische gedicht: Poetri Bidasari, in de algemeene vergadering van het Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, op den 28sten Julij 11. heeft voorgedragen, eenparig getuigd hebben, dat zij toen eenen allergenoeglijksten avond hebben doorgebragt. Dit getuigenis is te meer opmerkelijk, doordien toen voor de eerste maal Dames tegenwoordig waren in eene Vergadering van genoemd Genootschap, en zulks na een meer dan vier en zestig jarig bestaan van deze oudste wetenschappelijke instelling der Europeanen in Indie. Sedert hebben de Dames van Batavia de algemeene vergaderingen van dit geacht genootschap trouw bijgewoond.Ga naar eindnoot27 Met het gebouw de Harmonie zijn wij ongemerkt buiten het oude | |
[pagina 178]
| |
Het sociëteitsgebouw De Harmonie. Uit: C.W.M. v.d. Velde, Gezigten uit Neêrlands Indië. (foto UBA 958 C 23)
| |
[pagina 179]
| |
Batavia beland en hebben we, wandelend door de tijd, de eeuwgrens overschreden. Het mag duidelijk zijn, dat door de slechte leefomstandigheden in de oude stad, steeds meer mensen buiten de oude stadskern gingen wonen. Vooral de meer bemiddelde bewoners lieten een huis bouwen in, wat men al gauw noemde, het nieuwe Batavia. Die nieuwe stad begon ongeveer aan het einde van het Molenvliet, een lang kanaal dat vanuit de benedenstad kaarsrecht het land inliep. Precies daar begon Daendels met de bouw van de Harmonie, een werk dat later is afgebouwd door de Engelsen. Al tijdens Daendels' bewind werd een groot deel van de oude stad afgebroken. Daendels gebruikte veel materiaal van afgebroken gebouwen voor de nieuwe stad. Zo werd ook tijdens het bewind van gouverneur-generaal Van der Capellen de hiervoor genoemde schouwburg uit 1821 met oude stenen van onder andere het Spinhuis gebouwd. Deze schouwburg werd middenin het nieuwe hart van Batavia gebouwd, dus middenin Weltevreden, op de plaats waar tijdens het Engels tussenbewind een houten loods had gestaan, die dienst deed als toneelzaal. In de schouwburg keek het publiek staande naar de voorstellingen; alleen de gouverneur-generaal en de leden van de Raad konden met hun vrouwen zitten. Omdat er geen buffet in de schouwburg was, picknickte men tijdens de pauze in zijn rijtuig. Op het Koningsplein te Weltevreden werd elke woensdagmiddag een concert gegeven door de militaire kapel. J. Olivier, directeur van de Landsdrukkerij in Batavia, schrijft in zijn Land- en Zeetogten in Nederlands Indiëuit 1827, dat niet alleen de muziek mooi was: Hierbij geniet het oog niet minder dan het oor: vermits de rijdtuigen stil staan, hebben de Europesche dames hier eene schoone gelegenheid om hare bekoorlijkheden, en de Liplapsche meisjes, om hare prachtige kleederen, en gele boezems voor de jonge heeren ten toon te spreiden. Deze laatsten zijn veelal te paard, en trachten van hunne zijde, door eene elegante kleeding, en door het caraccoleren hunner wel gedresseerde fraaije paarden van Perzisch of Arabisch ras, de oogen der schoonen tot zich te lokken.Ga naar eindnoot28 De vele prachtige huizen, die in het nieuwe Batavia gebouwd werden en de culturele bedrijvigheid hiervoor beschreven duiden niet echt op verval. Maar het mag duidelijk zijn, dat het oude Batavia nooit meer werd, wat het vroeger geweest was. Veel | |
[pagina 180]
| |
Het Koningsplein. Uit: C.W.M. v.d. Velde, Gezigten uit Neêrlands Indië. (foto UBA 958 C 23)
| |
[pagina 181]
| |
gebouwen waren afgebroken, en de eens zo prachtige Tijgersgracht was een rommelige straat geworden, waar alleen nog toko's waren. Zoals Jan de Marre aan het begin van de eerste wandeling Batavia zag rond 1730, zo kon niemand het honderd jaar later meer zien. Dat blijkt ook uit een fragment van een gedicht van W.L. Ritter. Ritter, van wie Rob Nieuwenhuys zegt dat hij tijdens zijn 45-jarig verblijf in Indië van ‘totok tot Indischman’ is geworden, was redacteur van het tijdschrift Biang-Lala en van de Java Bode. In het Tijdschrift voor Neerlands Indië uit 1842 haalt Ritter Jan de Marre aan: Mogt eens die stad den eernaam dragen,
Van 't pronkjuweel in 't morgenland;
Thans kan gerust de wandlaar vragen,
Houdt dan de tijd hier niets in stand?
Die krotten, die wij hier aanschouwen,
Zijn dat die praal- en prachtgebouwen,
Waarvan La Marre lieflijk kweelt?
Die stad, haar eigen roem ontwassen,
Ligt nu gehuld in damp en plassen,
Als het dooden hof van Neerlands teelt.Ga naar eindnoot29
Het oordeel van Ritter is duidelijk: de oude benedenstad verdient de lof niet meer, die zij vroeger gekregen heeft. Een ‘pronkjuweel in 't morgenland’ is geen passende titel voor de ruïnes, de stank en modder in het oude stadsdeel. Maar het nieuwe stadsdeel verdient diezelfde titel ‘pronkjuweel in 't morgenland’! Daar leeft men nu in mooie, ruime huizen, zonder benauwde lucht. Men kan er uitgaan, men kan er ‘fatsoenlijk’ zijn: met de slechte zeden schijnt het allemaal nogal mee te vallen. Luister tot slot maar naar Olivier, hierboven ook al geciteerd. In zijn Tafereel van Oost-Indië, voor jonge lieden van beiderlei kunne uit 1840 zegt hij het volgende: Men weet dat de stad Batavia, op zich zelve, zeer vervallen is. [...] De groote sterfte, welke bij herhaling in de stad plaats vond, deed de meest vermogende ingezetenen langzamerhand verhuizen naar de frissche omstreken landwaarts in, zoals langs het Molenvliet, Rijswijk, het Koningsplein en het kampement Weltevreden. In de jongst verloopen jaren hebben de Europeanen overal nog verder binnenlands luchtige, ruime woonhuizen gebouwd, die allen gerekend | |
[pagina 182]
| |
worden tot Batavia te behooren. Hierdoor, en door de groote uitbreiding van den landbouw over het geheele eiland Java, is het land zoo veranderd, dat iemand, die het voor een dozijn jaren bezocht heeft, en er thans weder kwam, het niet meer zoude herkennen. Dit is werkelijk onlangs gebeurd: een Engelsch majoor, die gedurende het Britsch beheer van Java, aldaar den post van Resident of Provincialen Gouverneur had bekleed, verklaarde dat hij Java niet meer herkende, en dat hij nu overtuigd was, dat de Hollanders de eenige natie zijn, die hunne koloniën weten te besturen.Ga naar eindnoot30 Met deze laatste getuigenis willen wij onze wandelingen door Batavia, door de eeuwen heen, besluiten. De bloei van Batavia en het verval van Batavia, hoeveel meer is er over dit onderwerp te zeggen! Wij hopen dat op een later tijdstip dan ook te doen! |
|