Indische Letteren. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 126]
| |
Oost-Indisch gespiegeld: het werk van Nicolaus de Graaff
| |
[pagina 127]
| |
Nicolaus de Graaff, na de vier gedeeltens des werelds te zamen met de Oost-Indise Spiegel.Ga naar eindnoot2 Aan deze Oost-Indise Spiegel ontleende Rob Nieuwenhuys de titel van zijn bekende en inspirerende handboek over de Indisch-Nederlandse letterkunde. Nicolaus kwam uit een reislustige familie. Op 18 augustus 1619 werd hij te Alkmaar als Claes ten doop gehouden.Ga naar eindnoot3 Zijn ouders, Dirck Claes Graaff en Hester Jans, lieten in 1643 te Alkmaar hun testament opmaken.Ga naar eindnoot4 Daarin benoemden ze hun enige zoon tot universeel erfgenaam. Toen Hester Jans in 1654 een aantal zaken in dat testament veranderde, was haar man blijkens het document op reis in Indië.Ga naar eindnoot5 Eind april 1639 zette De Graaff als negentienjarige voor het eerst zelf koers naar de Oost. Van die verre reis keerde hij vier jaar later behouden in het vaderland terug. Hij vergat niet een opmerkelijk chirurgisch voorval in zijn reisverslag te vermelden. In een gevecht met de Portugezen wordt een grote kraak buitgemaakt met aan boord onder meer een ‘dikke vette Paap’. Wanneer deze paap tijdens een vrolijke maaltijd de admiraal van het Nederlandse schip belooft diens vrouw in Nederland eens te zullen minnekozen, terwijl de admiraal op zee verblijft, ontsteekt de admiraal in woede. Na afloop van de maaltijd wordt de paap op tafel vastgebonden en door de opperchirurgijn van het Nederlandse schip ontmand, ‘welke gelubde Paap gesond in Holland is gekomen’, aldus De Graaff. Hij had de smaak van het reizen te pakken en vertrok begin 1644 voor een tweede reis naar Oost-Indië. Een schedelbreuk en een grote hoofdwond, die hij op z'n eerste tocht eind 1640 bij de belegering van Malakka had opgelopen, hadden hem de reislust kennelijk niet ontnomen. In juli 1646 was hij weer terug in het vaderland. Op 14 april 1647 trouwde Nicolaus te Alkmaar met Lysbeth Zierickx uit Niepoort, een wijk net buiten de poorten van de stad.Ga naar eindnoot6 Onmiddellijk daarna vertrok hij, dit keer voor een korte reis op een walvisvaarder naar Groenland. Op 11 juli 1649 werd hun zoon Joannis ten doop gehouden.Ga naar eindnoot7 Tevoren was vader Claes naar de Middellandse Zee afgereisd. Na een volgende zware reis naar Brazilië, maakte De Graaff onder admiraal De Ruyter een aantal oorlogstochten van kortere duur. Op zijn elfde reis naar de Middellandse Zee om de Turkse Zeerovers te bestrijden, nam De Graaff zijn veertienjarige zoon Joannis mee als derde meester. Ook op zijn twaalfde reis vergezelde zijn zoon Joannis hem als onderchirurgijn. | |
[pagina 128]
| |
Gezicht op de stad Mongeer vanaf de rivier de Ganges. Nicolaus de Graaff, Bengalen 1671. (foto UBL collectie Bodel Nijenhuis 314I110)
| |
[pagina 129]
| |
Beiden maakten de zomer van 1666 de twee grote zeeslagen onder De Ruyter in de tweede Engelse Oorlog mee. Er volgde nog één korte reis. Of Joannis meeging, meldt het verhaal niet. Tussen de twaalfde en dertiende reis lieten De Graaff en zijn vrouw hun testament maken.Ga naar eindnoot8 Daaruit blijkt dat ze twee kinderen bezaten: een dochter Hester en een zoon Joannis. Na deze serie korte reizen vertrok De Graaff tot slot voor een drietal lange tochten naar de Oost. De inmiddels negentienjarige Joannis vergezelde zijn vader op diens veertiende reis als onderchirurgijn. Vlak voorbij de evenaar moest De Graaff op 20 februari 1669 tot zijn verdriet zijn zoon een zeemansgraf geven. Eind juni kwam hij op de rede van Batavia aan. Vandaar vertrok hij via Ceylon naar Bengalen, waar hij ruim twee jaar verbleef. Op zijn reis stroomopwaarts langs de Ganges werd hij te Mongeer gedurende zeven weken gevangen gezet op verdenking van spionage. Hem was namelijk van Compagnieszijde verzocht de voornaamste steden en gebouwen ‘af te tekenen’. Pas na herhaalde bemiddelingspogingen van de opperhoofden der Compagnie, herkreeg De Graaff zijn vrijheid. De uitwerking van een schets die hij toen maakte, leverde in 1671 een pentekening en aquarel op van het gezicht op de stad Mongeer vanaf de rivier de Ganges, die thans berust in de Bodel Nijenhuis-collectie van de Universiteit van Leiden. Daar bevinden zich nog drie andere unieke pentekeningen en aquarellen, die De Graaff op dezelfde reis in 1671 maakte.Ga naar eindnoot9 Na een verblijf van ruim twee jaar te Bengalen, vertrok De Graaff november 1671 naar Ceylon. Of hij, net als veel van zijn landgenoten, te Bengalen fortuin heeft gemaakt, is niet duidelijk. De Graaff ging niet meer naar Batavia terug. Aangekomen bij de Kaap, sloot het schip van De Graaff zich aan bij de retourvloot van Aernoud van Overbeek. Deze Van Overbeek was de auteur van wiens hand in 1671 te Amsterdam de Geestige en vermaeckelicke reys-beschryvinge naer Oost-Indien was verschenen, een burleske reisbeschrijving in briefvorm van de overtocht die Van Overbeek in het jaar 1668 van Amsterdam naar Batavia had gemaakt.Ga naar eindnoot10 Inmiddels was dochter Hester in augustus 1670 gehuwd met Claes Jansz van Sanen.Ga naar eindnoot11 Ze moet snel weduwe zijn geworden, want al in 1671 wilde ze de herberg ‘De Vergulde Valk’, die ze van haar man erfde, verkopen.Ga naar eindnoot12 Zelf overleed ze op 31 juli 1673.Ga naar eindnoot13 Terwijl De Graaff in de Oost verbleef, kocht zijn vrouw in 1671 in haar woonplaats Egmond aan Zee een huis ter waarde van 485 gulden. Het volgend jaar kocht Mr. Claes, inmiddels weer uit Indië terug- | |
[pagina 130]
| |
gekeerd, het achterhuis achter zijn eigen woning in de Noorderstraat.Ga naar eindnoot14 Op 4 augustus 1673, vlak nadat dochter Hester gestorven was, lieten De Graaff en zijn vrouw hun testament vastleggen.Ga naar eindnoot15 Nog had Nicolaus van het reizen niet genoeg. Eind 1675 nam hij als 56-jarige weer dienst bij de VOC. Van Batavia vertrok hij september 1676 via Ceylon naar Cochin, op de kust van Voor-India. Het jaar daarop maakte hij een reis naar Perzië. December 1678 ging hij van Cochin onder zeil en voer via Ceylon naar de Kaap. In zijn reisverhaal geeft hij een prachtig verslag van zijn beklimming van de Tafelberg. Dat verslag werd in 1742 anoniem opgenomen in het Beknopt verhaal der vesting, stad en 't land van de Kaap Goede Hoop.Ga naar eindnoot16 Dat Beknopt Verhaal stond afgedrukt achter een ook al anonieme Beschryving van Batavia. Deze Beschryving van Batavia uit 1742 blijkt een bijgewerkte uitgave van de stadsbeschrijving van Batavia uit de tweede druk van De Graaffs Oost-Indise Spiegel. Aan de Kaap heeft De Graaff van de voornaamste bergen de hoogte gemeten. Die meting bleek achteraf bijzonder nauwkeurig, ook al wilde Valentijn dat in zijn beschrijving van de Kaap de Goede Hoop uit 1726 anders doen voorkomen.Ga naar eindnoot17 Terug in het vaderland werd hij op 21 april 1680 genomineerd tot diaken. Niet De Graaff maar Pieter Hendricks werd gekozen en door de kerkeraad benoemd.Ga naar eindnoot18 Op 8 december 1680 overleed zijn vrouw Lysbet Sierickx.Ga naar eindnoot19 Niet lang daarna hertrouwde De Graaff met de weduwe Grietje Cornelis, net als zijn eerste vrouw vroedvrouw te Egmond.Ga naar eindnoot20 In tegenstelling tot Lysbet was Grietje de schrijfkunst machtig, zij kon althans haar eigen handtekening onder officiële papieren zetten, terwijl Lysbet dat met een kruisje moest afdoen. Een opmerkelijke getuigenis dateert van 7 november 1682. Die dag verschenen op verzoek van de baljuw van Egmond aan Zee een viertal personen bij notaris Van Twuyver om onder ede een verklaring af te leggen ten nadele van Mr. Claes de Graaff, gewezen schout van Egmond aan Zee. Ze hadden gezien dat op de dinsdagavond daarvoor Mr. Claes in de herberg ‘'t Wapen van Alkmaar’ met een aantal mensen vredig had zitten praten en drinken. Vervolgens had hij een glas bier laten tappen en dat zonder enige zichtbare aanleiding in het gezicht gegooid van Jacob Schoon. In een daaropvolgend gevecht had hij Schoon zo toegetakeld dat het bloed uit zijn gelaat op de vloer was gestroomd ‘alsof daar een beest geslacht was’. Omstanders hadden vervolgens onder het oog van zijn inmiddels aanwezige huisvrouw een groot mes uit zijn zak gehaald. Vloekend en tierend verliet De Graaff de herberg, kwam | |
[pagina 131]
| |
weer terug en verklaarde dat er nog één in het dorp was, die aan de beurt zou komen.Ga naar eindnoot21 Op 30 mei 1683 werd Hester Claes ten doop gehouden, dochter van Mr. Claes en Grietje Cornelis.Ga naar eindnoot22 Grietjes zuster Trijn was getuige. Mr. Claes zelf was niet aanwezig. Die was op 9 mei 1683 voor de laatste maal naar de Oost vertrokken. Of de voornoemde vechtpartij van invloed is geweest op zijn besluit Egmond te verlaten wordt niet vermeld. De scheepssoldijboeken van ‘De Ridderschap van Holland’, waarop hij de overtocht maakte, zijn bewaard gebleven. Daarin valt te lezen dat De Graaff als opperbarbier 36 gulden per maand beurde, en dat hij aan zijn huisvrouw Grietje Cornelis jaarlijks drie maanden gage deed toekomen. Na een vrij voorspoedige reis kwam ‘De Ridderschap’ te Batavia aan. Vandaar vertrok De Graaff juni 1684 voor een handelstocht naar de kust van China. Weer terug in Batavia deed men De Graaff het vererende verzoek als opperchirurgijn mee te gaan in een gezantschap naar de keizer van China. Men vertrouwde erop goed gebruik te kunnen maken van zijn diensten, te meer omdat hij, zoals hij zelf - niet geheel ten onrechte - zegt, ‘Enige kennisse [had] vande teken-, wis- en meet-konst’. Op dringend verzoek van zijn schipper echter, ging hij mee naar Bengalen, alwaar hij veel oude bekenden ontmoette. In november 1685 keerde hij uit Bengalen terug te Batavia. Na een reis naar de Molukken, en nog een tocht naar Bantam verzocht hij toestemming om naar het vaderland terug te keren. Hij eindigt zijn verslag enigszins teleurgesteld met verhalen over moordende amokmakers, wangedrag van slaven, dronkenschap van matrozen, messentrekken en vechten, waarvoor te Batavia strenge straffen werden uitgedeeld. Zijnde dese order op dese dronke fielten een seer nodige saak: want voor desen plagt een eerlijk man, over dese plaats gaande, niet veilig te wesen, en wierd niet alleen 's avonds, maar ook op den helderen dag van haar aangerand en mishandeld.Ga naar eindnoot24 Op 13 augustus 1687 kwam De Graaff op of rond zijn 68ste verjaardag weer in zijn vaderland aan. Op 14 oktober 1688 werd in het Oud Rechterlijk Archief van Egmond aan Zee melding gemaakt van de taxatie van de erfenis van wijlen Mr. Niclaas de Graaff, te weten een half huis te Egmond aan Zee ter waarde van 300Ga naar eindnoot23 | |
[pagina 132]
| |
gulden.Ga naar eindnoot25 Dat betekent dat zijn sterfdatum die tot nu toe voor 14 april 1701 werd gedateerd, thans veel nauwkeuriger te traceren valt: kort vóór 14 oktober 1688. Zijn reisverhalen en zijn Oost-Indise Spiegel heeft hij waarschijnlijk na thuiskomst van zijn laatste reis tussen 13 augustus 1687 en oktober 1688 op schrift gesteld.
Wat beoogde De Graaff nu eigenlijk met het schrijven van zijn Oost-Indise Spiegel?Ga naar eindnoot26 In het voorwoord benadrukt hij dat hij zijn tekst zo waarheidsgetrouw mogelijk samenstelde onder de titel Oost-Indise Spiegel, omdat er niet alleen algemene zaken instaan die anderen al hebben beschreven, maar ook bijzondere voorvallen. Met die nadruk op het samengaan van algemene en bijzondere zaken, lijkt hij een combinatie te geven van twee soorten ‘spiegels’ die men wel onderscheidt: exemplarische en encyclopedische spiegels. Beide soorten geschriften vervullen een didactische functie. Exemplarische spiegels geven een voorbeeld, ze laten zien hoe mensen zich wel of juist niet moeten gedragen. Encyclopedische spiegels daarentegen verschaffen kennis op een bepaald gebied. Binnen het kader van een encyclopedische spiegel van Oost-Indië, schreef De Graaff een aantal exemplarische hoofdstukken, die namelijk waarin hij uitgebreid de ondeugdelijke levenswijze schetst van diverse landgenoten in de Oost. De Graaff komt in de Oost-Indise Spiegel voor het eerst zelf aan het woord na een aan Nieuhof ontleende stadsbeschrijving van Batavia.Ga naar eindnoot27 In ongemeen felle bewoordingen schetst hij de ondeugden waaraan zowel blanke als gekleurde vrouwen in Indië zich bezondigden. De eerste zonde die hij behandelt is die der hovaardij of hoogmoed. De blanke en gekleurde kolonistenvrouwen in de Oost leven naar zijn zeggen hovaardig, wulps en weelderig, steken zelf geen hand uit en laten zich door slaven bedienen. Die slaven schelden ze om het minste en geringste uit voor allemanshoer, hoerenkind of slavenhoer en laten ze bij het kleinste vergrijp naakt aan een paal binden en met een gespleten rotting geselen tot de lappen vlees er bij hangen. Die laten ze met zout, peper en pekel inwrijven opdat het doorgeslagen vlees niet zal verrotten en gaan stinken. De Graaff verzucht in zijn commentaar dat hij hier moeilijk kan spreken van een christelijke handelwijze. Weliswaar aanvaardt hij slavernij, God heeft die slaven nu eenmaal het licht van het evangelie niet geopenbaard, zodat ze zo ongelukkig zijn in eeuwige slavernij te moeten leven, maar het blijven mensen en zijn geen dieren. | |
[pagina 133]
| |
Een belangrijk punt van kritiek ook is de luiheid van Oostindische vrouwen, vooral van hen die in de Oost zijn geboren. Ze zijn te lui om hun eigen kinderen op te voeden; die geven ze dadelijk na de geboorte aan hun slavinnen. Erger nog dan met de vrouwen is het gesteld met de kinderen te Batavia. Die hangen de hele dag in ledigheid rond, zitten ‘als de apen op hun gat’ omdat ze nog niet op een stoel kunnen zitten en kennen geen tafelmanieren. Hierna doet De Graaff z'n beklag over de geilheid van Oostindische vrouwen: want het meestendeel, is so rits en gaeyl, als een deel ritse teeven, en dat niet alleen naar Hollanders, of Kastise, of Mistise, mans personen; maar wy soude u meer als een exempel konnen aanwijsen, van sodanige, die met haar eygen Swarte jongens, en slaven te doen hebben gehat, waar van dat de slaven ook sijn opgehangen.Ga naar eindnoot28 Nog erger in zijn ogen zijn de Nederlanders er aan toe ‘die haar selfs aan een leelijke zwartin komen te verhangen’. Hij gelooft niet dat er veel onderscheid bestaat tussen hen en de duivel, bovendien, tiert hij, zijn ze hoerachtig als beesten. Maar dit ‘zwarte kanalje’ wil hij verder met rust laten om de Hollandse, kastische en mistische vrouwen ervan langs te geven. Het meest treft hem hun hoogmoed en de grootse staat waarin ze leven. Ze dragen prachtige kleren van dure stoffen, dossen zich uit met parels en diamanten: Dus sittense by honderde, inde Kerk opgepalleert, als geparelde poppe te pronken, de minst van hen alle schijnt eer een Princes als een burgers vrouw of dogter te wesen, so datter den Hemel selfs af walgt, en dat meer is, als sy naar de Kerk gaan of wederom naar huys keeren, wort de minste van haar alle van haar slave, die agter haar gaat als een kipper-sol, of sonne scherm, voor de hetten der sonne boven 't hooft gedragen.Ga naar eindnoot29 In de rest van de paragraaf benadrukt De Graaff de geringe komaf van de vrouwen die uit Holland naar Indië komen, het onheil dat ze veroorzaken als ze - klandestien - meereizen op weg naar de Oost, hoe ze soms te Batavia bij een hoerenwaard belanden of zelf een kroegje opzetten met ‘een duyfje of twe op slag, voor de gaande en komende man’. Aan het eind van deze ‘fraaie’ paragraaf uit de | |
[pagina 134]
| |
Gegraveerde titelpagina van de Reysen. (foto UBA 2002 F 18)
| |
[pagina 135]
| |
Oost-Indise Spiegel verzekert De Graaff dat alles waarover hij heeft geschreven infame hoeren betreft en dat eerbare vrouwen het zich vooral niet aan moeten trekken. Daarna beschrijft hij hoe de Compagnie in de Oost juist door eigen dienaren werd opgelicht. Dat gebeurde vooral via de verboden particuliere handel. Hij geeft daar een aantal duidelijke en uitgebreide voorbeelden van aan de hand van de vaart op Japan en Bengalen. Particuliere handel werd ondanks de strenge straffen die de bewindhebbers uitvaardigden door mannen en door vrouwen bedreven. Iedereen deed aan deze vorm van ondermijning van de VOC mee. Ook hoge heren waren uit op eigenbelang. De Graaff: vermits ik geloof dat meest alle mensche uit der natuer, tot rijkdom en staat genegen zijn, en veele onder deselve zijn die noyt so lange sy leven, van de staat sugt, en gelt gierigheid versadigt zijn.Ga naar eindnoot30 Over de toestanden in de Compagnies-ziekenhuizen kan De Graaff niet veel positiefs vermelden, evenmin als over de ziekentroosters, die de Compagnie nog het meest oplichten en tegen wie De Graaff dan ook fel uitvaart. Ook in de paragraaf over het beheer van de goederen van overledenen wordt een aantal misstanden gesignaleerd. Stervenden worden aan boord, aan land of in een ziekenhuis van hun eigendommen beroofd en boekhouders lichten de boel op ten nadele van de nabestaanden. Boekhouders schromen ook niet matrozen financieel te benadelen, matrozen die het toch al vaak niet veel beter dan slaven hebben. Wat de afkomst van de meeste dienaren van de Compagnie betreft, vermeldt De Graaff dat veel mensen die in het vaderland have en goed hebben verloren en in armoede leven, dienst nemen om zo snel mogelijk weer fortuin te maken. Voorts vertrekken louche types, waaronder bankroetiers, verlopen studenten en wittebroodskinderen naar de Oost, die inde plaats van alderhande lekkere biertjes en wijntjes, stinkent water moeten suypen, dat ook somtijds so brak is, of 't met sout water gemengt was, [...] inde plaats van gesoden, en gebrade hoendere, kappoendere, venissoene en pasayade, haar met een bak kad-jang of bone, die vol torre sitten moeten vernoegen, of met een hagje rauw spek, en half verrot vlees [...] en voor schoon tarwen broot, een bak | |
[pagina 136]
| |
vol zwarte sandige, en steenege rijs moeten in de maag stotenGa naar eindnoot31 Ondanks al deze kritiek laat De Graaff er geen twijfel over bestaan in zijn Oost-Indise Spiegel het Compagniesbelang te willen verdedigen. In een apart stukje, getiteld ‘Teegen Werp’, gaat de auteur in op motieven om de Compagnie op te lichten. Op het argument dat de lonen te laag zijn, merkt hij op dat de Compagnie velen - zoals beloofd - de kost geeft, ook al mest ze haar dienaars niet vet. Dat moet ook niet want al te vette lieden kunnen in warme landen immers niet ‘als hase winde’ door bergen, bossen en dalen marcheren. De Compagnie ziet terecht scherp toe op misbruik door particuliere handel. Ze heeft immers jaarlijks veel onkosten. Bovendien hoort ieder, naar De Graaffs overtuiging, eigen belang ondergeschikt te maken aan het algemeen belang. Want de Compagnie is ‘de kostelijkste Parel’ aan de kroon van het vaderland, die menig ingezetene kost en werk verschaft, voor de welvaart waarvan een ieder dus moet bidden en aan wie een ieder door de eed getrouwe dienst is verschuldigd. Naast een actuele verdediging van het Compagniesbelang lijkt De Graaff zijn lezers de les voor te willen houden dat ze een deugd- en arbeidzaam leven moeten leiden zoals dat een goed christen-vaderlander betaamt. Luiheid, drank- en genotzucht, oplichting, de wens naar steeds meer rijkdom en aanzien, en wangedrag jegens ondergeschikten haalt hij daarbij flink over de hekel. Uitgangspunt bij het speciaal aan de kaak stellen van de vrouwelijke ondeugden lijken de (protestants-)christelijke voorschriften die in die tijd in Nederland voor de gehuwde vrouw golden. Een getrouwde vrouw behoorde volgens die opvattingen binnenshuis een kuis en ingetogen leven te leiden en trouw en onderdanig te zijn aan haar echtgenoot. Daarbij diende ze de zorg voor het huishouden en de opvoeding der kinderen op zich te nemen. Van al deze deugden bespeurde De Graaff er maar weinig bij de vrouwen in Indië. In hoeverre De Graaff de Oostindische werkelijkheid weerspiegelde, of in hoeverre hij in zijn zedenschildering op een topische manier hekelt, daarover moet verdergaand onderzoek uitsluitsel geven. De Graaff was zeker niet de eerste die Nederlandse misstanden in Indië onder de aandacht bracht. Voor hem had de al eerder genoemde Fransman Tavernier daar uitvoerig op gewezen. Wellicht had deze Franse reiziger met de Nederlanders nog een appeltje | |
[pagina 137]
| |
te schillen. Hij had zich immers in 1645 te Batavia maar met veel moeite kunnen redden uit een affaire waarbij hij van particulier handel drijven in diamanten was beschuldigd. In zijn reisbeschrijving is Tavernier vervuld van wrok en heeft hij voor de Nederlandse Compagniesdienaren maar weinig goede woorden over. Herhaaldelijk wordt door hem de geringe komaf van Nederlandse Oostindiëgangers benadrukt. De Hollanders in Indië gedragen zich voorts wreed jegens elkaar, jegens de gekoloniseerde bevolking en jegens hun slaven, ze zijn ontrouw, oneerlijk en gierig, bezondigen zich aan dronkenschap, laten misstanden in de ziekenhuizen bestaan, hebben slechte chirurgijns en ziekentroosters en ook de kolonistenvrouwen misdragen zich op velerlei manier. In een tweetal paragrafen verhaalt hij van hun hoogmoedig, wellustig en wreed gedrag, en wordt de grootse staat waarin ze leven benadrukt. Jegens hun slaven gedragen ze zich zelfs nog wreder dan de mannen. Ook in de vroom stichtelijke verzenbundel D'Indiaense Tyfferboom uit 1670 van Matthijs Cramer komen, temidden van ‘onmeedoogend stichtelijke prulvaerzen’,Ga naar eindnoot32 gedichten voor over vaderlands wangedrag in de Oost, die betrekking hebben op hovaardij, hoererij, bedrog, vloeken, dronkenschap, schijnheiligheid, pochen, achterklap en nijd.Ga naar eindnoot33 Een bundel die in opzet veel aan de Oost-Indise Spiegel doet denken, is de Curieuse beschrijving [...] van verscheiden Oost-indische gewesten uit 1677 van Pieter van der Burg.Ga naar eindnoot34 Net als De Graaff schetst hij een soort encyclopedisch overzicht van Oostindische zaken, gelardeerd met klachten over wangedrag van landgenoten in de Oost. In een beschrijving van de stad Batavia schetst de auteur hoe trouweloos wordt omgesprongen met de goederen van de Compagnie. De matrozen en soldaten, die vaak slechts stenige rijst te eten krijgen, gedragen zich bijzonder goddeloos. Ze schelden en vloeken, en wentelen zich als zwijnen in alle soorten onreinheden. Roven, stelen, drinken en hoererij is aan de orde van de dag. Daar komt bij dat de Nederlanders te Batavia veel te weinig naar de kerk gaan en diegenen die op zondags gaan zijn veel te mooi uitgedost. Van der Burg vraagt zich af waar ze het met hun sober loon van doen en ontwaart meer hovaardij dan ‘regte devotie en liefde tot het woord Gods’. Bovendien kan een eenzame matroos altijd wel zijn gerief halen bij een getrouwde vrouw, die er wat bijverdient als haar echtgenoot op reis is. Opvallend is dat veel van wat De Graaff beschreef bij de gewoonten van Europese en Euraziatische vrouwen, al een eeuw | |
[pagina 138]
| |
eerder voorkomt in de eerste Nederlandse reisbeschrijving van de hand van Jan Huygen van Linschoten uit 1596.Ga naar eindnoot35 In diens gezaghebbende, veelgelezen en vaak vertaalde Itinerario, die sterk op een aantal Portugese bronnen steunt, beschrijft Van Linschoten onder meer in een apart hoofdstuk de zeden en gewoonten van Portugese en mestiezenvrouwen in Indië. Wat opvalt is de overeenkomst tussen Van Linschoten en De Graaff in hun beschrijving van kostbare kleren en sieraden, die de vrouwen bij kerkgang dragen. Ook andere details komen overeen, zoals de beschrijving van het met de hand eten. Bovendien benadrukt Van Linschoten, net als De Graaff, de genotzucht en onkuisheid van de vrouwen in Indië. Waarschijnlijk heeft De Graaff een betrekkelijk groot contemporain lezerspubliek bereikt. Het lezen van reisverhalen was in die tijd populair. Er zullen heel wat vaderlandse lezers geweest zijn die, net als Petrus Rabus, graag reisverhalen lazen vanwege de ontspanning en om het onbekende te leren kennen. Door middel van samenvattingen in zijn tijdschrift de Boekzaal van Europe bracht Rabus het publiek op de hoogte van nieuw verschenen reisverhalen. In de Uittreksels van november en december 1701 vatte hij de Reisen en de Oost-Indise Spiegel voor de geïnteresseerde lezer samen.Ga naar eindnoot36 Gedurende de hele achttiende eeuw zou de Oost-Indise Spiegel in de belangstelling blijven. In 1719 kwam een Franse vermeerderde vertaling op de markt van de vijf reizen naar de Oost en van de Oost-Indise Spiegel, uitgegeven bij de in zijn tijd bekende verzamelaar en uitgever van reisverhalen Jean Frederic Bernard.Ga naar eindnoot37 Enige tijd later verscheen in 1742 de al eerder genoemde anonieme Beschryving van Batavia. In een bijzonder uitgebreid compilatiewerk van reisverhalen van reizigers van allerhande nationaliteiten werd De Graaffs Oost-Indise Spiegel in 1755 samengevat in het twaalfde deel. In een noot aldaar valt te lezen dat men van De Graaffs werk gebruik maakte vermits zyne Beschryving de jongste is, welke men kent, gelyk ook dewyl hy van die van vorige Reizigers gebruik gemaakt, en zich in verscheide Reizen lange te Batavia opgehouden heeft, een man van goed oordeel geweest is, en zyne aantekeningen, in Holland uitgegeven, niet tegengesproken zyn.Ga naar eindnoot38 De anonieme auteur van Batavia, de hoofdstad van Nederlands O. Indien dacht daar waarschijnlijk iets anders over. In het hoofdstuk ‘De zeden der inwoonderen van Batavia’ haalt hij de geschrif- | |
[pagina 139]
| |
ten van De Graaff en Tavernier aan. En hoewel de auteur ‘des Schryvers uitdrukkingen [n.l. die van De Graaff], uit achting voor de Dames van het Oosten’ nauwelijks durft memoreren, doet hij zulks toch, om daarna andere getuigenissen aan te halen ‘volgens welke de Zeden van Batavia niet alleen in een beter licht moeten worden beschouwd, maar zelfs in veel opzichten die van ons vaderland zouden overtreffen’.Ga naar eindnoot39 Als voornaamste oorzaak voor de zo negatieve zedentekening van De Graaff en dergelijke schrijvers ziet de beschrijver van Batavia het feit dat ze ‘alleen het gemeen en ongebonden volkje [hebben] beschouwd, en naar derzelver, mogelyk merkelyk vergroote, onhebbelykheden, de geheele Stad [hebben] geschetst’.Ga naar eindnoot40 Zo was in 1783 voor de auteur van Batavia, de hoofdstad van Nederlands O. Indien althans, alles netjes op z'n pootjes terecht gekomen. |
|