Indische Letteren. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Chairil Anwar (1922-1948). Affiche voor een poëzie-avond in de Taman Ismail Marzuki, het belangrijkste culturele centrum van Jakarta
| |
[pagina 27]
| |
Protest als pleidooi voor de inlander
| |
[pagina 28]
| |
De laatste strofe luidt: En als de zon in 't Oosten opdaagt,
Knielt elk Javaan voor Mahomed,
Wyl hy het zachtste volk der aarde
Van Christenhonden heeft gered.Ga naar eindnoot1
We horen het: geëmotioneerde, naar onze smaak nogal ronkende retoriek. Maar Multatuli vond het mooi en nam de Vloekzang op in zijn aantekeningen in de door hem herziene druk van de Max Havelaar van 1875. Het is dank zij die aantekening dat het gedicht zijn geschiedenis kreeg. Het werd in deze eeuw ontdekt door de voormannen van het Indonesische nationalisme. Het vond zelfs zijn weg naar de Indonesische literatuur: in december 1945, midden in de Bersiaptijd,Ga naar eindnoot2 vertaalde de grote Indonesische dichter Chairil Anwar het onder de titel Hari achir Olanda di Djawa.Ga naar eindnoot3 In de Indisch-Nederlandse letterkunde behoort Roorda's Vloekzang tot de bitterste protestuitingen tegen het als kolonisator optredende Nederland. Betekent dit ook dat we de ‘zang’ moeten lezen als een anti-koloniaal geschrift, als een pleidooi voor een van Nederland losgemaakt Indië? Zeker niet. Zoals Roorda later zelf schreef - en hij verwees daarbij naar de enkele jaren daarvoor onder de Engelsen in Brits-Indië aangerichte slachtpartij (‘the great mutiny’) - was zijn Vloekzang in de eerste plaats bedoeld als een waarschuwing, als een aansporing aan het adres van Nederland zijn plichten en verantwoordelijkheden tegenover het onder zich gestelde volk na te komen. Roorda's gedicht was met andere woorden niet gericht tegen de koloniale structuur als zodanig. Deze vaststelling nu laat zich gemakkelijk generaliseren. Immers, hoe veelvuldig en fel men zich in geschrifte - in de pers, in brochures èn in de letterkunde - heeft uitgelaten naar aanleiding van het door Nederland gevoerde koloniale beleid, dat protest gold maar zelden Nederlands aanwezigheid in Indië. Waar men wèl tegen ageerde, waren de onder en door het koloniale bewind in het leven geroepen misstanden, was óók het de inlander aangedane onrecht.Ga naar eindnoot4 Met die laatste opmerking heb ik tevens mijn onderwerp aangegeven: niet - of althans bijna niet - de dekolonisatie van Insulinde in de koloniale bellettrie is het thema van mijn verhaal, maar de kritiek als pleidooi voor de inheemse bevolking van Nederlands-Indië.Ga naar eindnoot5
De Indische letterkunde is een Europese, een Nederlandse, letterkunde, ook in die zin dat zij tot uiting brengt wat er in de Europese | |
[pagina 29]
| |
samenleving leefde. De Nederlander werd wèl een ander mens in Indië, maar hij bleef een Europeaan die keek en taxeerde met een Europese blik, dacht en handelde naar Europese normen. Verreweg de meeste Europeanen leefden in de steden. Contact met het land en volk hadden zij weinig. Zij leefden vooral in hun eigen wereld. De literatuur vertelt vooral over die eigen wereld in een tropisch decor. De inlander komt daarin natuurlijk ook voor, maar alleen voor zover hij onderdeel uitmaakte van de Europese samenleving, als bediende bijvoorbeeld of als ‘njai’ (concubine) van de blanke ‘toean’. Een eigen identiteit krijgt hij zelden. Contact (in meer of mindere mate) met de andere wereld, de wereld van de inlanders, hadden alleen de Europeanen buiten de steden, zoals planters en bestuursambtenaren. Zij leefden te midden van de bevolking, kenden haar noden en hadden, althans in de beste gevallen, een open oog voor de achtergronden daarvan. Soms ook kwamen zij tot een of andere vorm van kritiek op hun alleen maar in termen van eigenbelang denkende landgenoten, op de koloniale uitbuiting en op het gedrag van de individuele Europeaan tegenover de bevolking. Dit soort Europeanen is er tijdens de koloniale overheersing natuurlijk altijd geweest, in en buiten de literatuur, maar vanaf het begin van de negentiende eeuw kwamen zij veel sterker naar voren. We moeten hierbij bedenken, dat na de opheffing van de VOC de staat, en dus zijn ambtenaren, in een veel rechtstreekser contact kwam te staan met de inheemse bevolking. Er was bovendien sprake van een duidelijk veranderende tijdgeest. De stroming van het rationalisme met haar denkbeelden over humaniteit ging ook het koloniale bewind beïnvloeden. We mogen ons hiervan overigens geen overdreven voorstelling maken: de nieuwe ideeën leefden alleen in een beperkte toplaag van de Europese samenleving, maar aan de andere kant bestond die toplaag natuurlijk uit mensen die door hun positie invloed uitoefenden. Een heel langzaam werkende invloed, dat wel. Vanaf het begin van de negentiende eeuw laat het ‘ethische’ principe zich gelden in de koloniën. We zien dat in de literatuur weerspiegeld. De boeiende figuur van Dirk van Hogendorp kan men in dit opzicht als een voorloper zien. De lijn begint echter bij de volgelingen van gouverneur-generaal Van der Capellen, zoals Johannes Olivier, en zet zich, soms nauwelijks zichtbaar maar onmiskenbaar aanwezig, voort via figuren als Van Hoëvell en Multatuli, de zojuist al geciteerde Roorda van Eysinga en Boeka naar de ‘ethische richting’ uit het begin van deze eeuw. | |
[pagina 30]
| |
Dank zij zijn stilistische gaven kon Multatuli verreweg de belangrijkste protestschrijver worden. Zijn Max Havelaar uit 1860 werd langzamerhand het koloniaal ‘geweten’ van bestuurders in het moederland en bestuursambtenaren in Indië. Maar ook bij anderen, bewust levende Indischgasten, bracht het boek iets van een schok teweeg, wat niet zelden leidde tot een genuanceerder oordeel over de positie van de inlander in het koloniale bestel. Multatuli's aanklacht was gewoon niet meer weg te denken. Zo is het bijvoorbeeld opvallend dat wanneer Indië vanaf het eind van de jaren zeventig een periode van economische malaise tegemoet gaat en de kritische geluiden onder andere met betrekking tot de uiterst slechte materiële situatie van de bevolking toenemen, men - bijvoorbeeld in de pers - steeds weer critici ontmoet, die zich lieten inspireren en geruggesteund wisten door Multatuli's voorbeeld. Welke waarde men ook wil toekennen aan Multatuli's invloed daarop, een feit is in ieder geval dat we vanaf het eind van de vorige eeuw in de letterkunde de inlander steeds duidelijker naar voren zien gehaald als een individu met een eigen gezicht. We vinden dit wel heel illustratief tot uitdrukking gebracht in het werk van een schrijver van wie men dit wellicht het minst had verwacht. Ik bedoel de romancier P.A. Daum. Inderdaad, als men de lectuur van Daum beperkt tot de eerste zeven van de in totaal tien romans die hij schreef, tot boeken als Uit de suiker in de tabak of Indische menschen in Holland of Goena-goena, dan moet men het in grote trekken wel eens zijn met de, Daum overigens zeer bewonderende, criticus Du Perron die schreef: ‘[...] hij doet niets anders dan de ‘Inlander’ dóór hebben; geen behoorlijke karaktertrek schijnt hij in dat volkje te hebben gezien; zijn oude nèks en zijn ketjils, zijn kebons en zijn njaï's, het is één kinderlijk-venale, berekenende bende, geportretteerd als wilde hij met alle macht de ‘geïdealiseerde Javaan’ van Multatuli tot nul reduceren [...].Ga naar eindnoot6 Hoe onjuist dit oordeel als generalisatie echter wel is, blijkt als men heeft kennis genomen van Daums laatste drie romans, in het bijzonder van ‘Nummer Elf’ en Aboe Bakar. Zeker, ook in die boeken worden negatieve uitspraken gedaan over de inheemsen, maar, in tegenstelling tot de vorige, is er nu eveneens gezorgd voor een zeer bewust aangebracht ‘tegenwicht’: het eenzijdige beeld dat ons in de eerder verschenen romans van de inlander wordt geschetst, maakt | |
[pagina 31]
| |
met andere woorden plaats voor een aanzienlijk objectiever, en vooral ook milder portret. Wat ook duidelijk wordt, is dat we in dit veel genuanceerder oordeel een ontwikkeling van de schrijver weerspiegeld zien, een geleidelijk aan gegroeide bereidheid afstand te nemen van de ‘eigen’, Europese, wereld en de blik wat meer te richten op die ‘andere’, de wereld van de inlander. Omdat het hier gaat om een heel opmerkelijk, nog niet eerder gesignaleerd fenomeenGa naar eindnoot7 in het werk van een van onze belangrijkste koloniale auteurs, wil ik er hier enige aandacht aan schenken. Ik beperk me tot Daums laatste roman, het in 1894 in boekvorm verschenen Aboe Bakar. Aboe Bakar bevat een uiterst curieus verhaal dat zich in eerste instantie afspeelt op een eiland ergens in de Molukken. We maken daar kennis met de welgestelde Indo-europeaan John Silver en zijn zich wel eens een slippertje veroorlovende njai. Wanneer deze bevalt van een zoon met sterk Arabische trekken, weet Silver waar hij aan toe is en beraamt hij een langzame wraak die hiermee begint dat hij Adam - zo heet de knaap - voor zijn opvoeding eerst naar Batavia en later naar Holland stuurt. Wanneer Adam in verband met het sterven van zijn vermeende vader na jaren terugkeert op het eiland, wordt duidelijk hoe verschrikkelijk Silver zich heeft gewroken: Adam blijkt niet alleen te zijn onterfd, maar ook niet-erkend. Opgegroeid in een uitsluitend Europees milieu, tuimelt de jongeman met andere woorden van de ene op de andere dag naar het niveau van de eerste de beste inlander. Het is vervolgens - en nu wordt het interessant - zijn inlandse moeder die hem helpt zich met zijn nieuwe status te verzoenen en die hem vanuit haar ‘diep gewortelde verachting en haat’Ga naar eindnoot8 een ontluisterend beeld voorhoudt van de blanke superioriteit. Luisteren we naar enkele passages uit haar zeer indringende monoloog: Waarom zult gij bedroefd zijn, als zij u verstooten? Zijn zij zoo goed? Ik heb er zooveel zien komen en gaan; de meesten vloeken, eten onrein vleesch en drinken sterken drank. Zij zeggen een geloof te hebben en een God; zij leven alsof het niet zoo was. Zij hebben veel akals om te maken van allerlei, dat een mensch niet noodig heeft, maar zij zijn ruw en kasar, zij haten en benijden elkaar. [...] Wij weten, dat de Blanda 's sterker zijn dan wij en prentah geven om te doen gelijk zij het willen, de een zóó en wat later een ander weer heelemaal anders. Soedah, dat heeft de heer God zoo gewild; | |
[pagina 32]
| |
hij zal hun prentahs laten geven hier, en prentahs daar, en altijd maar prentahs, zoolang Hij wil. Maar een bedehuis hebben zij niet op deze plaats; wèl een huis waar zij samenkomen om te drinken, dikwijls tot zij dronken zijn. En de ouders sturen de kinderen weg om opgevoed te worden in verre landen door anderen; en later zien de kinderen niet om naar de ouders. De macht der prentahs hebben zij gekregen van den Heer God: het is onze straf; het is ook hun straf, kind van mijn hart, want wat ons vernedert, ontneemt hun het geluk; het is de vloek, die op hen rust; de prentahs bidden zij aan, de prentah is hun God, en wie de meeste prentahs geven mag is zijn profeet; daarom zijn zij kafirs. [...]. Geloof mij Adam, [...], zij zijn niet waard, dat een mensch zich om hen bedroefd maakt; het is alles valsch, het is alles schijn; zij willen maar geld en betrekkingen, niet om er mee zaken te doen of om er geacht door te worden, maar om te schijnen wat zij door hun zelven niet zijn; om veel vertoon te maken; om zich ziek te eten en te drinken, en om veel prentahs te kunnen geven. Zij weten niet wat het geluk is, dat een mensch kan hebben van de jaren, die hij leven mag. Gij zult het hebben, kind van mijn hart, en gij zult beter en tevredener zijn.Ga naar eindnoot9 Hoe wordt ons hier een eenvoudige inlandse vrouw getoond als een voorbeeld van bewust leven! Maar het boeiendste is nog - de context toont het ondubbelzinnig aan - dat we in de woorden van Adams moeder ten dele het oordeel van de schrijver terug vinden. Wat we met andere woorden zien gebeuren, is, dat Daum de inlander als denkend en voelend mens in bescherming neemt, en dat hij zich bovendien niet ontziet de staf te breken over bepaalde ‘westerse waarden’ en, vooral, over de door het botte bevel (de ‘prentah’) bepaalde verhouding van de Europeaan ten opzichte van de inheemsen. Die kritische toon ten aanzien van het zich door minachting kenmerkende gedrag van de Europeaan ten opzichte van de inlander treft ook elders in het boek. Een voorbeeld: wanneer Adams halfbroer Bram zijn ergernis uitspreekt over het feit dat Adam zich zo gemakkelijk laat inpalmen door bepaalde inlanders die hij, Bram, vervolgens uitmaakt voor luie en smerige ‘dieven en schurken’,Ga naar eindnoot10 reageert Adam als volgt: Zij zijn een arm en onderdrukt volk, Bram; [...] Zij moeten altijd werken voor anderen; en iedereen spreekt altijd | |
[pagina 33]
| |
kwaad van hen. Zij worden altijd behandeld als honden, en niemand vraagt ernaar, wat hem het recht geeft hen zoo te behandelen; zij moeten altijd beleefd en onderdanig zijn, en iedereen is onbeschoft tegen hen; zij moeten altijd tevreden zijn met heel weinig en nog veel daarvan afgeven; de minste Europeaan neemt tegenover hen de houding aan van een meester; zij moeten onderdanig zijn en zijn ze dat niet genoeg, dan heet het meer als schande, zoo onbeschoft ze zijn.Ga naar eindnoot11 Als Bram hem dan vraagt of hem dat is voorgepraat, antwoordt Adam: Neen, [door] niemand. Ik heb het gehoord en gezien, sinds ik te Batavia aan den wal kwam; en elken dag hier op de plaats en overal en van iedereen; van jou ook. Je zoudt in Holland eens moeten probeeren een bedelaar toe te spreken, zooals men het hier een inlandsch werkman doet.Ga naar eindnoot12 Met Multatuli behoort Daum tot de weinige koloniale auteurs van vóór 1940, die nog steeds worden gelezen en wier werk tot op de dag van vandaag wordt herdrukt. Vergeten zijn zij die eveneens door middel van de literatuur een beter begrip voor het lot van de inheemse bevolking bepleitten, maar wier talent te klein bleek om zich als schrijver te kunnen handhaven. Toch hebben ook zij hun rolletje vervuld in de geleidelijke humanisering van de koloniale politiek. Zo iemand was de koffieplanter P.C.C. Hansen (1867-1930).Ga naar eindnoot13 Op zijn dertigste jaar teruggekeerd in Nederland schreef hij onder het pseudoniem Boeka - een Maleis/Javaans woord waarin de lezer direct de betekenis ‘openen’, ‘blootleggen’ herkende - een viertal romans die gericht waren op slechts één doel: ‘het lezend publiek bekend te maken met allerlei misstanden in Java's binnenlanden, opdat recht zal worden gedaan waar onrecht gepleegd wordt en verbeteringen zullen worden aangebracht waarmee reeds te lang gewacht werd’. Het bekendst werd Boeka's roman Pàh Troeno (1901) die de levensgeschiedenis bevat van een eenvoudige dessaman die zich machteloos weet in een wereld vol willekeur en dwingelandij. Het ellendige bestaan van Pàh Troeno en de zijnen doet denken aan dat van Siman de Javaan, hoofdpersoon in de gelijknamige roman - uit 1908 - van de hand van de nationalist en achterneef van Multatuli, E.F.E. Douwes Dekker. Had deze zijn | |
[pagina 34]
| |
idealisme en strijdlust wellicht van zijn oom geërfd, in ieder geval niet diens literair talent. Laat Boeka zich met enig geduld en goede wil nog wel lezen, Het boek van Siman den Javaan is als roman onleesbaar. Op een van de laatste bladzijden van Pàh Troeno schrijft Boeka: ‘Zal Nederland eindelijk blijk geven iets te bezitten van hetgeen men nationaal geweten en eergevoel noemt?’Ga naar eindnoot14 Het zijn woorden uit 1901, en warempel, in datzelfde jaar 1901 spreekt dat nationale geweten en eergevoel zich uit: voor het eerst in de Nederlandse geschiedenis wordt in de troonrede gesproken van een ‘zedelijke roeping’ tegenover de bevolking van Indië. De zogenaamde ‘ethische richting’ is geboren. Zij leidde, toen na 1905 de wereldeconomie weer ten gunste van Indië ging werken, tot het entameren van ontwikkelingsprojecten en het verruimen van de onderwijsmogelijkheden. Er kwamen inderdaad veranderingen die verbeteringen ten gevolge hadden. Hoezeer is echter dat ethische bewustzijn blijven hangen in een kleine groep van idealisten, zij die metterdaad de brug sloegen naar die ‘andere’ wereld. Men kan hun kring bijna bepalen door de namen te noemen: de Semarangse journalist Brooshooft, gouverneurs-generaal als Idenburg en Van Limburg Stirum, politici als Van Deventer, Van Kol, Stokvis en Abendanon, geleerden als Snouck Hurgronje en Van Vollenhove. Bij die kring hoorden ook schrijvers. Marie van Zeggelen bijvoorbeeld met haar De gouden kris uit 1908 en Het zeeroversjongetje van twee jaar later. Veel bekender nog werd Augusta de Wit wier Orpheus in de dessa uit 1902 we mogen zien als de eerste literaire representant van de ethische richting. Voor hoeveel duizenden scholieren in Nederland is dit boekje niet de eerste en meest ontroerende kennismaking met het koloniale Indië geweest! Voor hen die het vlak na de oorlog lazen - en ook dat zijn er zeer velen geweest - was de erin gelegde overtuiging èn ‘boodschap’ toen al achterhaald. Immers, het door Si Bengkoks fluitspel tot stand gebrachte verbond tussen blank en bruin mocht dan kwetsbaar zijn en ogenschijnlijk zelfs teniet gedaan, met de bij Si Bengkoks tegenspeler, Bake, gewekte gevoelens van verantwoordelijkheid en wroeging werd eveneens het perspectief geboden op een duurzame ontmoeting tussen overheersers en overheersten.
Bij de ‘ethici’ leefde de associatiegedachte, zij stonden met andere woorden een samenwerking voor tussen Nederlanders en inheemsen in de opbouw van een nieuw Indië, waarin materiële armoede | |
[pagina 35]
| |
en sociale discriminatie zouden moeten verdwijnen. De emancipatie van de bruine ‘broeders en zusters’ stond bij hen voorop; het onderwijs beschouwden zij als een van de belangrijkste middelen daartoe. Hun eerste bondgenoten in het inheemse kamp vonden zij onder de Javaanse aristocratie. Het brengt ons onvermijdelijk bij de bijzondere figuur van Kartini, de jong gestorven dochter van de vooruitstrevende regent van Japara. In de republiek Indonesië wordt zij geëerd als nationale heldin. Kartini is een ontdekking geweest van de zojuist al genoemde mr. J.H. Abendanon, in die tijd directeur van Onderwijs in Indië. Hij gaf in 1911 haar, in het algemeen aan Nederlandse vriendinnen geschreven, brieven uit onder de titel Van duisternis tot licht. In de vorming van haar ideeën is Kartini niet los te denken van de ‘ethische richting’: zij bewonderde de artikelen van Brooshooft in De Locomotief, zij had persoonlijk contact met Abendanon en de opvattingen van haar feministische vriendinnen in Nederland werkten op haar in. Zij las bovendien veel. Vooral de invloed van Multatuli op haar denken moet mijns inziens niet onderschat worden. Er zijn in haar brieven nogal wat passages aan te wijzen die die invloed verraden. Bijvoorbeeld wanneer zij haar onzekerheid uitspreekt over haar beheersing van het Nederlands. Steeds wordt ook duidelijk, waarom zij zo'n groot belang hecht aan die taalkwestie: voor zichzelf zag zij het schrijversschap als wapen. Zij wilde zich in het schrijven oefenen zó dat zij ten slotte de taal zou kunnen gebruiken als middel om haar denkbeelden publiek te maken. ‘Men kan ons veel, ja alles ontnemen’, schrijft ze, ‘maar niet mijn pen. Die blijft van mij, en ik zal mij ijverig oefenen in het hanteren van dat wapen.’ Dat zij de vorm geheel in dienst wilde stellen van de inhoud, wordt bijvoorbeeld zo geformuleerd: ‘Men denkt mij zeker een plezier te doen met me telkens te verzekeren, dat ik “prachtig” schrijf. Wat heb ik daaraan? Ik wil dat mijn geschrijf blijvend indruk maakt [...].’ Doen deze passages niet denken aan de essentie van de laatste bladzijden van de Max Havelaar? En dat zij ook werkelijk in staat was de taal als wapen te hanteren, blijkt vooral uit die vanuit een diepe gegriefdheid geschreven brief van 27 oktober 1902. ‘[...] wij weten het zelve heel best’, zo lezen we onder andere, ‘wij kunnen op onze vingers natellen, en hoeven daarvoor niet eens twee handen te gebruiken, degenen, die het oprecht met ons meenen. De meesten wenden sympathie voor, om mee te poseeren of uit berekening.’Ga naar eindnoot15 Ook Kartini hoorde tot de protestschrijvers, niet alleen tegen traditionalisme en feodalisme van haar eigen volk, maar even goed | |
[pagina 36]
| |
De schrijver A. ter Haghe (J.A. Koch) en het titelblad van de verboden roman Iboe Indonesia
tegen de uitwassen van het kolonialisme en de grofheden binnen de Europese samenleving. Zij keerde zich niet tegen de koloniale structuur als zodanig, maar deelde integendeel de gedachtengang van de ethici in het algemeen, dat het de taak van het moederland was zijn koloniën tot volwassenheid en uiteindelijke zelfstandigheid te brengen. Maar die zelfstandigheid lag voor hen nog in een heel verre toekomst. Een punt van serieuze discussie was het nog nauwelijks, laat staan dat ze toe waren aan de althans principiële erkenning van het recht van Indonesië op onafhankelijkheid. En zo ziet men hen, althans op dit belangrijke punt, weer samengebracht met de grote massa van de koloniale ‘diehards’ in een gemeenschappelijke weerzin ten opzichte van de na 1908 opkomende Indonesische nationalistische bewegingen. De associatiegedachte doofde uit en maakte plaats voor confrontatie. Na 1930 was het voorgoed | |
[pagina 37]
| |
gebeurd met de zogenaamde ethische koloniale politiek. De Indonesische nationalisten kozen steeds meer de weg van de ‘non-coöperatie’. De Nederlanders gingen met steeds meer kracht hun eigen belangen beschermen. Het woord ‘ethicus’ werd een scheldwoord. De gedachte van de rijkseenheid, gebaseerd op behoud van Indië werd de visie van de toekomst. Een ieder die er in geschrifte een andere, deze visie relativerende, mening op na durfde te houden, werd met de nek aangekeken en neergesabeld door een man als Zentgraaff, hoofdredacteur van de Java-Bode en steunpilaar van de Vaderlandsche Club. Pas als men zich bewust is van deze ‘tijdgeest’, kan men iets begrijpen van de furieuze reacties op de in 1939 gepubliceerde roman Iboe Indonesia (Moeder Insulinde) van A. ter Haghe, pseudoniem van de leraar J.A. Koch.Ga naar eindnoot16 Want nuchter beschouwd is het een hoogst onbenullig geschrift, een boek waarin een warrig utopist (een ‘totok’) ten tonele wordt gevoerd - misschien beter gezegd: te kijk wordt gezet - die contacten onderhoudt met een stel evenzeer idealistische als onfrisse voorvechters van een vrij Indonesië, een boek ook waaraan men in feite meer argumenten kan ontlenen die tegen de ‘kemerdekaan’ pleiten dan ervoor. Weinigen zullen dit overigens ontdekt hebben. Niet zozeer omdat de roman na enige tijd officieel werd verboden en de schrijver ervan, niet minder officieel, in zijn ambt geschorst, maar vooral omdat Iboe Indonesia zich slechts met een klomp laat lezen. Men zal het in het algemeen niet verder hebben gebracht dan het inleidend woord van de auteur, maar dat gaf al reden genoeg het boek met een woedende klap te sluiten: ‘Ik weet evengoed als U’, zo eindigt dat voorwoord, ‘dat de meeste inheemsche nationalisten ons Nederlanders als hun overheerschers haten. Maar dat is nog geen reden, om op ze te schimpen, zooals men nu allerwegen op politieke tegenstanders pleegt te doen. Veel mooier is het, om ook het groote in zijn vijanden te eeren. Mits dit respect géén pose is, geen edeldoenerij, maar een natuurlijke impuls.’Ga naar eindnoot17 Was de kritiek als pleidooi voor de belangen van die ‘andere’ wereld geheel verdwenen in het Indië van na 1930? Nee, zij bleef bestaan, zij het dan in de marge van de Indische samenleving. Er moge hier gewezen worden op de gematigd-vooruitstrevende De Stuw-groep, waarvan intellectuelen en hoge ambtenaren deel uitmaakten. Veel progressiever was de kleine kring van hen die zich hadden verenigd rondom het in 1938 door de socialist D.M.G. Koch opgerichte politieke oppositieblad Kritiek en Opbouw. Het is het enige | |
[pagina 38]
| |
anti-koloniale tijdschrift geweest dat Indië heeft gekend, ook het enige, al even uniek binnen de koloniale verhoudingen, waaraan Indonesische nationalisten hun bijdragen hebben geleverd. Tot de medewerkers behoorde ook E. du Perron. Wanneer Du Perron in 1935 in Parijs zijn herinneringen aan zijn ‘land van herkomst’ te boek stelt, vertelt hij onder andere over een door zijn alter ego, Arthur Ducroo, bijgewoonde, door Indonesische nationalisten georganiseerde, politieke meeting in Batavia. Ducroo weet dan, zo lezen we, over een van de sprekers daar - het was de bekende dr. Tjipto Mangoenkoesoemo - niet anders op te merken dan dat het een man was met een ‘uitgezakt paardengezicht’.Ga naar eindnoot18 Het is een herinnering van omstreeks 1920. Kort daarop vertrekt Ducroo naar Europa. Hoezeer zich daar, wonend in Brussel en Parijs, zijn opvattingen over de koloniale verhoudingen zouden wijzigen, vinden we óók verantwoord in Het land van herkomst. Misschien zou ik, terwijl ik deze herinneringen opschrijf, mijn positie van nu moeten bepalen. [...] Dat de Javanen volkomen gelijk hebben, betwijfel ik nu nog minder dan vroeger [...] Dat Javanen in menig opzicht sympathieker zijn dan Europeanen, hebben zelfs mijn ouders nooit betwijfeld; dat zij in ieder opzicht superieur zouden zijn, zodat het niets dan plicht wordt om voor iedere Javaan te voelen, geloof ik ook nu allerminst. Ik weet alleen zeker dat wanneer ik ooit in hun land terugkom, ik anders, met oneindig meer sympathie en aandacht, tegenover hen zal staan dan ik vroeger deed.Ga naar eindnoot19 En zo is het ook gegaan. Eind december 1936 komt Du Perron - met vrouw en kind - terug in Indië. Ruim twee maanden daarna, op 2 maart 1937, schrijft hij aan Marsman: In ieder geval zal ik, àls ik hier 3 jaar blijf, materie over dit land genoeg hebben. Op Ducroo zal het niet meer lijken, althans wat de wezens hier betreft. Ik schreef je geloof ik al dat Mult. in deze omgeving een halfgod wordt. En met hoe meer onderscheidingsvermogen je toegerust bent, hoe meer je dat zoo ziet. In je jeugd vind je Mult. een held, maar hoè ellendig het tuig is waarmee hij te doen had, besef je dan niet, - tenminste als je er zelf bij hoort. Ik zou de pa Ducroo's [...] nu anders zien, dat verzeker ik je.Ga naar eindnoot20 | |
[pagina 39]
| |
Du Perrons confrontatie met Indië is uitgelopen op een bittere teleurstelling. De sfeer van zijn jeugd vond hij niet meer terug en de door hem in de koloniën aangetroffen mentaliteit was hem een gruwel. Het was vooral dit laatste dat zijn optreden in die jaren bepaalde: in felle, niet zelden briljante polemieken viel hij die koloniale mentaliteit aan, vooral in de figuur van de al genoemde Zentgraaff van de Java-Bode. Die aanvallen lanceerde hij vanuit Kritiek en Opbouw, het tijdschrift waarin hij zich thuisvoelde, het blad ook waardoor hij in een soms intensief contact kwam met verschillende Indonesische nationalisten. Eén zo'n contact heeft in literair opzicht belangrijke gevolgen gehad. Ik bedoel de vriendschap met Soewarsih Djojopoespito, die moedige Soendanese vrouw die, hoewel westers opgeleid, in plaats van een redelijk betaalde baan op een gouvernementsschool koos voor het moeilijke en armoedige bestaan van onderwijzeres bij het nationalistische onderwijs. Het was Du Perron die haar ertoe bracht in het Nederlands een roman te schrijven over wat zij had meegemaakt. Toen hij terugkeerde naar Nederland, had hij het manuscript bij zich. In 1940 verscheen het boek onder de titel Buiten het gareel. In 1986 zag de vierde druk het licht bij Nijgh & Van Ditmar in Den Haag.Ga naar eindnoot21 Buiten het gareel is een bijzonder boek. Ik bedoel dit niet zozeer als literaire prestatie, maar veeleer in de zin van uniek, op persoonlijke ervaringen berustend, tijdsdocument. Het is een nationalistische roman. De belangrijkste erin optredende figuren zijn nationalisten die op hun scholen proberen hun ideaal te verwezenlijken. Dat is de inzet van de betrokkenen. Maar meer nog gaat de aandacht in het boek uit naar de mensen zelf, naar hun spanningen en conflicten, naar hun teleurstellingen en twijfels aan de vervulling van de door hen gestelde idealen. Ook het streven van de Indonesische vrouw naar emancipatie krijgt grote nadruk: de strijd van de vrouw die naast de man wil staan, met dezelfde rechten en verantwoordelijkheden. Het was de strijd van mevrouw Djojopoespito zelf.
De beslissing van Du Perron in 1939 om terug te gaan naar Nederland was een principiële keuze. Hij legde daarvan verantwoording af in een lange ‘open brief aan de bekende, al jaren respectievelijk in Boven-Digoel en Bandaneira geïnterneerde, nationalist Soetan Sjahrir. Ik citeer er een passage uit: Ik kan ook niet: mij hier jaar in jaar uit van den domme houden, en tegen mezelf zeggen: ‘ik ben toch lekker hier | |
[pagina 40]
| |
geboren, dit is toch ook mijn land’, en van de zachte kanten van het indische leven genieten, altijd maar betreurend dat er zoveel verandert, en dat Indië niet meer het Indië is dat het was toen ik hier als onbezorgd knaapje rondliep. Dat is in principe mogelijk, maar daar ben ik helaas te veel intellectueel voor. Ik kan mijn verblijf hier niet verantwoorden, dat is duidelijk. Ik durf zelfs niet een zo grote mond opzetten als mijn bewonderde Multatuli - gesteld dat het practisch mogelijk zou zijn - omdat ik niet, als hij, geloof aan de alleenzaligmakendheid van een verbeterd nederlandsch gezag. - U ziet: mensen als ik moeten opsjezen. Niet omdat zij verraders zijn, zoals die jonge indonesische nationalist half insinueerde; neen, omdat zij juist geen verraders - en zelfs geen halve verraders - willen zijn.Ga naar eindnoot22 En zo sjeesde Du Perron op, vrijwillig als consequentie van een politieke en morele overtuiging. Niet lang daarna zouden al die andere Nederlanders opsjezen, niet vrijwillig, maar daartoe gedwongen door een onafhankelijk Indonesië. Het doek, zo weten we achteraf, viel in feite al in maart 1942 met de inval van de Japanners. Het was onder die nieuwe bezetter dat Indonesië zich opmaakte voor een bestaan in vrijheid. In het licht van deze lokkende toekomst schreef de aan het begin van dit stuk al genoemde Indonesische dichter Chairil Anwar in februari 1943 zijn gedicht Diponegoro. Ik geef een - enigszins vrije - vertaling: Diponegoro
In deze tijd van bouwen
leeft U opnieuw
En de smeulende sintels van bewondering gloeien op
Geheel vooraan wacht U
Zonder vrees. De vijand is honderdvoudig
Met een zwaard in Uw rechter hand, een dolk in Uw linker
Omgord met een strijdlust die niet sterven kan
voorwaarts
Deze colonne heeft geen trommels noch knuppels
Geloof is het teken van de aanval
Eenmaal zinvol geleefd hebbend
Mag men sterven
| |
[pagina 41]
| |
voorwaarts
Voor U bereidt het Land
een vuur
Liever de ondergang dan slavernij
Liever de vernietiging dan onderdrukking
Ofschoon het doel pas in de dood zal zijn bereikt
Moet men het tijdens het leven hebben nagestreefd
Voorwaarts
Val aan
Attaqueer
Verpletter.Ga naar eindnoot23
In augustus 1945, toen Japan capituleerde en Indonesië zich enkele dagen daarna onafhankelijk verklaarde, was het zover. Wèl gingen de kampen open, maar het betekende niet dat zij die ze overleefd hadden zonder meer huns weegs konden gaan. ‘Engels geschut, Japanse machinegeweren en de tommy-guns van Ambonese soldaten zongen ons bevrijdingslied’, zo schrijft Paul Frische over een aanval van Indonesische ‘revolutionairen’ op het kamp, vlak voordat hij het verliet: ‘Waren de fanatieke charges van de nieuwe vijand werkelijk op ons gemunt? Wij zagen het einde van een tijdperk en de geboorte van een nieuwe natie, maar wij begrepen er niets van. Wij wisten nog niet dat er in dit land voor ons geen plaats meer was.Ga naar eindnoot24 | |
[pagina 42]
| |
Gerard Termorshuizen is wetenschappelijk hoofdmedewerker aan het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Leiden. Zijn vakgebied is de Indisch-Nederlandse letterkunde. Promoveert in juni 1988 op een studie over de journalist en romancier P.A. Daum. |
|