Indische Letteren. Jaargang 3
(1988)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Enige geschiedenissen van gezag
| |
[pagina 14]
| |
Suwardhy Suryaningrat, E.F.E. Douwes Dekker en Tjipto Mangoenkoesoemo, oprichters van de ‘Indische Partij’ (1912)
| |
[pagina 15]
| |
waarschuwde dat de drang naar vrijheid elk volk was aangeboren en dat het Indonesische daarop geen uitzondering vormde. ‘Wat Gij Uzelf toewenscht, moet Gij ook anderen aandoen’, hield hij zijn Nederlandse ambtgenoten de spiegel voor, maar tevergeefs.Ga naar eindnoot2 In hun strijd voor eigen vrijheid konden de Nederlanders geen begrip opbrengen voor het vrijheidsstreven van het Indonesische volk. Na de oorlog zou het niet anders wezen. Overigens is de naam Douwes Dekker nog om een andere reden aan de dekolonisatie van Indonesië verbonden. Multatuli's achterneef, de Indische Nederlander E.F.E. Douwes Dekker gaf in 1912 met enkele jonge Indonesische intellectuelen de stoot tot de oprichting van de Indische partij, die zich als eerste politieke groepering in Nederlands-Indië uitsprak voor de onafhankelijkheid van dat land, voor het ideaal van ‘het Vrije Vaderland’.Ga naar eindnoot3 Het kwam hem en zijn medestanders op verbanning naar Nederland te staan. Hij leefde na terugkeer naar Indië nog lang genoeg om zijn ideaal eind 1949 bij de souvereiniteitsoverdracht in vervulling te zien gaan, te kort om te beleven dat in dat onafhankelijke Indonesië voor Indische Nederlanders geen plaats meer was. Multatuli's uitspraak, waarmee ik mijn verhaal begon, moeten we uiteraard zien in het licht van zijn tijd. Wie bedenkt dat tussen 1831 en het tijdstip waarop Multatuli het Nederlandse volk van diefstal beschuldigde welgeteld 832 miljoen negentiende-eeuwse guldens als Indische baten aan de Nederlandse staatsinkomsten werden toegevoegd - bij een jaarlijkse staatsbegroting van 80 à 100 miljoen gulden - kan niet anders dan de juistheid van zijn woorden beamen. Nu kunnen bij deze vaststelling echter onmiddellijk twee kanttekeningen worden geplaatst. De eerste is, dat Multatuli het paard Insulinde pas de vrijheid wilde geven, zodra de grondslagen van zelfbestuur waren gelegd. Anders zou het losgelaten dier zich stuurloos van de rotsen te pletter storten of in handen vallen - zoals hij het noemde - van Amerikaanse ‘vrijbuiters’.Ga naar eindnoot4 Dat ook in dit opzicht een voorspellende blik hem niet kon worden ontzegd, bewees de Amerikaanse verovering van de Philippijnen in 1898 ten koste van Spanje. De tweede kanttekening is, dat na 1876 de Indische baten snel zouden opdrogen. Al twee jaar later werden zij voor het eerst nog slechts ‘pro memorie’ op de Nederlandse staatsbegroting opgevoerd en men heeft hen nimmer weergezien. De koloniale verhouding trad een nieuwe fase in, die van de ethische politiek. Hogere doelstellingen dan louter materiële overwegingen of de zucht naar | |
[pagina 16]
| |
geldelijk gewin gaven er inhoud aan. Koloniaal batig slot maakte plaats voor het besef van een ‘ereschuld’, zo welsprekend door de Multatuliaan C.Th. van Deventer onder woorden gebracht in zijn geruchtmakend Gids-artikel uit 1899. Gemeengoed werd de gedachte, dat Nederland, ook als gevolg van die achteraf zo beschamende batig-slot-politiek uit vroeger tijd, morele verplichtingen tegenover Indië had. De meesterhand van Abraham Kuyper verwoordde dit ethisch ideaal in de troonrede van 1901, toen hij koningin Wilhelmina liet uitspreken, dat Nederland tegenover de bevolking van zijn overzeese gewesten ‘een zedelijke roeping’ te vervullen had.Ga naar eindnoot5 Duizendvoudig zou dit verheven woord door vertegenwoordigers van vrijwel alle politieke partijen in de Tweede Kamer, of zij nu confessioneel, liberaal of socialist waren, in de daaropvolgende veertig jaar worden herhaald. Zo er in Nederland in die vier decennia ergens overeenstemming over bestond, dan was het wel over de gedachte, dat wij voogd moesten zijn voor de jonge Indonesische pupil, dat de aan het Nederlands bestuur toevertrouwde volken in de Indische archipel - van één Indonesisch volk heeft men in vooroorlogs Nederland nooit willen weten - onder Nederlandse leiding moesten worden opgevoed, totdat zij op eigen benen konden staan. Of zoals de sociaal-democraat H.H. van Kol het in datzelfde jaar 1901 in het ontwerp-program van de SDAP zo aardig onder woorden bracht: ‘wij moeten het kind opvoeden tot een man [...] en eenmaal man geworden zal de Inlander onzer Oost-Indische koloniën op eigen benen kunnen staan, de volwassene zal geen steun meer noodig hebben [...] dan is onze tijd voorbij, onze taak volbracht, dan hebben wij vervuld een plicht, een zending.’Ga naar eindnoot6 Nu kan men - en het is bij herhaling gebeurd - die ethische politiek afdoen als één grote maskerade-partij tot bemanteling van het Nederlandse en persoonlijke eigenbelang. Was diezelfde Van Kol - een alleen aan intimi bekend feit - niet tevens eigenaar van een winstgevend koffieland in Oost-Java? Had het Nederlandse bedrijfsleven niet afzetmarkten nodig met inlandse consumenten die over een zekere koopkracht beschikten? Was de scholing van een klein aantal Indonesiërs niet noodzakelijk, wilde datzelfde bedrijfsleven zich verder kunnen ontwikkelen? Een dergelijke benadering is echter al te cynisch; ze miskent het idealisme dat vele Nederlanders die naar Indië trokken bezielde. Een idealisme dat overigens met meer materialistische beweegredenen heel goed samen ging, het eigenbelang zelfs schoner kleurde. De opkomst van de ethische richting in de koloniale politiek | |
[pagina 17]
| |
omstreeks 1900 kan ook in verband worden gebracht met de gewijzigde internationale situatie. Ook Nederland was met de Lombok-expeditie van 1894, die een golf van nationalistische gevoelens over het land deed slaan, het tijdperk van het moderne imperialisme binnen getreden. Wel wat laat - de meeste andere westerse staten waren ons een kwarteeuw voor - was Nederland zich bewust geworden, dat het de consequenties moest trekken uit zijn positie van grote koloniale mogendheid, zijn gezag tot in de verste uithoeken van de archipel moest doen gelden, een klemvol en modern bestuur had te voeren, wilde het niet het lot delen van Spanje dat door een jeugdig en energiek Amerika van zijn laatste koloniën was beroofd. Wanneer Rudyard Kipling in 1899 de nog weifelende Amerikanen opwekte ‘the white man's burden’ te dragen (zoals bekend schreef hij zijn beroemde gedicht naar aanleiding van de Amerikaanse verovering van de Philippijnen) hield Nederland zich voor die aansporing niet Oostindisch doof. De Jeanne d'Arc onder de naties - om een rake typering van Van Vollenhoven van Nederlands positie in de wereld aan te halen - besefte maar al te goed dat het, op straffe van het verlies van zijn koloniaal bezit, niet kon achterblijven waar andere staten voorgingen. Imperialisme en ethische politiek waren onverbrekelijk met elkaar verbonden. Indië, geplaatst onder een wijze en welwillende voogdij, leek zo aan het begin van deze eeuw op de drempel te staan van een beloftevolle toekomst. Dat optimisme, dat vertrouwen in de Nederlandse edelmoedigheid en leiding, klinken duidelijk door in de brieven van Raden Adjeng Kartini, de begaafde, vloeiend Nederlands schrijvende Javaanse regentsdochter. Du Perron mag haar dan een enigszins banale burgerjuffrouw hebben gevonden,Ga naar eindnoot7 afgaande op de vele gemeenplaatsen in haar brieven, zij was de personificatie van een hele generatie jonge Indonesische intellectuelen, gevormd naar het door Snouck Hurgronje, Abendanon, Hazeu en andere Nederlanders in verantwoordelijke posities gepredikte associatie-ideaal. Met Kartini is het, gelijk bekend, slecht afgelopen. Zij stierf op 25-jarige leeftijd in het kraambed. Slecht liep het ook af met de ethische koloniale politiek die onder zo hoopvol gesternte gestalte had gekregen. De beloften werden niet ingelost, het geloof en vertrouwen in de Nederlandse goede bedoelingen geschaad. Hoe onaangenaam zijn conclusie in onze oren misschien ook moge klinken, de gezaghebbende Amerikaanse historicus Merle Ricklefs | |
[pagina 18]
| |
had vermoedelijk geen ongelijk toen hij over het einde van het Nederlandse bestuur in 1942 opmerkte, dat het ‘left behind few friends among Indonesians’.Ga naar eindnoot8 Hoe heeft het zó ver kunnen komen?
In de Indonesische, met name de Javaanse, samenleving van de laat-koloniale periode vielen drie grote krachten te onderscheiden: de islam, het traditioneel-inheemse bestuur en de snel in aantal toenemende, jonge, westers opgeleide, nationalistische intelligentsia. Het Nederlandse bestuur heeft geen van deze machtsfactoren blijvend aan zich weten te binden. Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog had het alle van zich vervreemd door elk uitzicht op een eigen Indonesische ontwikkeling te blokkeren. De Indonesische islam was door het Nederlandse bestuur altijd als een geduchte en geheimzinnige tegenstander gezien. De Javaoorlog (1825-1830) was voor Diponegoro een oorlog tegen ‘ongelovigen’ geweest. Het hardnekkig volksverzet in de Atjeh-oorlog (1873-1903) vond zijn verklaring in het karakter van ‘heilige oorlog’ dat dit conflict allengs gekregen had. Pas Chr. Snouck Hurgronje was er als adviseur voor inlandse zaken in geslaagd een antwoord op de dreiging die van de islam uitging te formuleren. Dat antwoord kwam erop neer, dat in godsdienstige zaken de islam zo tolerant mogelijk moest worden tegemoet getreden en een gedragslijn van strikte neutraliteit in acht genomen, mits in politiek opzicht de islamitische stromingen zich aan het Nederlandse gezag conformeerden. Zo zou het einddoel van een autonoom Indonesië, bestuurd door een inheemse, Nederlands opgeleide en op Nederland georiënteerde, elite, kunnen worden verwezenlijkt, waarbij aan de islam de politieke tanden waren uitgetrokken. Deze gedragslijn leek aanvankelijk succesvol maar hield geen rekening met de internationale renaissance in de moslim-wereld na 1900. Reeds de enorme massabeweging die de oprichting van de Sarekat Islam in 1912 ontketende, maakte duidelijk dat de islam ook het politieke leven zou willen beheersen. Hoezeer een innerlijk verdeeld huis door de tegenstelling tussen reformistische en modernistische stromingen, heeft de Indonesische islam na dat jaar die pretentie nimmer losgelaten. Zowel de Nederlandse machthebbers als de inheemse bestuurders moesten met die realiteit leren leven.Ga naar eindnoot9 Tot elkaar veroordeeld in het dualistische stelsel dat het koloniale bestuur over Nederlands-Indië kenmerkte, leken de Nederlandse ambtenaren en Javaanse hoofden natuurlijke bondgenoten. Voor een knappe schets van deze bestuurlijke symbiose hoef ik slechts te | |
[pagina 19]
| |
verwijzen naar de Max Havelaar. Maar datzelfde boek - ik heb het al elders betoogdGa naar eindnoot10 - deed onder een nieuw geslacht van Nederlandse bestuursambtenaren, dat met de Max Havelaar was opgegroeid, aan het prestige van het inheemse bestuur geen goed. Waren de Nederlandse ambtenaren niet de aangewezen beschermers van de inheemse bevolking, zoals de regenten en mindere hoofden hun natuurlijke knevelaars waren? De ster van de traditionele inheemse bestuurders, wier opleiding vaak ook alles te wensen overliet, was aan het begin van deze eeuw danig verbleekt. Dit proces werd nog verhaast door de nieuwe taken die de ethische koloniale politiek aan het bestuur stelde, taken waarvoor een zekere scholing onontbeerlijk was. In De Gids - toen het podium voor menig koloniaal debat - zette Snouck Hurgronje in 1908 uiteen hoe het Nederlandse bestuur tegenover de hoofden ‘allerjammerlijkst’ was te kort geschoten. Van bestuurders waren zij in feite afgedaald tot ‘wajangpoppen’, tot ‘kinderen en bedienden’. Terwijl hij herinnerde aan het Arabische spreekwoord ‘soort over soort, dat is genade’, bepleitte Snouck Hurgronje daarom de hoofden tot moderne ambtenaren op te leiden, opdat zij, met nieuwe bevoegdheden toegerust, onder Nederlands oppertoezicht weer daadwerkelijk leiding zouden kunnen geven aan de bevolking.Ga naar eindnoot11 Onder invloed van dit betoog werd bij circulaire van gouverneur-generaal Idenburg in 1912 een eerste stap gezet die moest leiden tot de ‘ontvoogding’ van het inheemse bestuur op Java. De werkkring van de regenten werd uitgebreid onder gelijktijdige terugtrekking van de controleurs die het onderste échelon van de Europese bestuurspyramide vormden; aan de opleiding en loopbaan van jonge inheemse ambtenaren meer aandacht besteed. Als gevolg van deze maatregelen gaf het aantal Nederlandse ambtenaren bij het binnenlands bestuur op Java (en Madoera) een daling te zien van 270 in 1900 tot 190 in 1930 (tegenover een gelijkblijvend aantal van 531 hogere inheemse bestuursambtenaren in beide jaren).Ga naar eindnoot12 Maar hoewel de ‘ontvoogding’ redelijk succesvol verliep, ondanks de sombere prognoses van menig Nederlandse bestuursambtenaar, was in dat laatste jaar onder de indruk van enkele communistische opstandjes op Java en Sumatra in 1926/27 al een sterke reactie ingetreden. Dat het verzet zo'n omvang had kunnen aannemen, werd toegeschreven aan het wegvallen van de controleurs, vroeger dank zij hun vele tournees ‘de oren en ogen’ van het gouvernement. Een nieuwe commissie toog aan het werk met de bedoeling de wijzers van de klok terug te | |
[pagina 20]
| |
zetten. ‘Ontvoogding’ maakte in 1931 plaats voor ‘taakverdeling’. Alleen al de woordkeuze is typerend voor de wijziging in opvattingen die zich had voltrokken. ‘Ontvoogding’ duidde een ontwikkeling aan, waarbij het Nederlandse bestuur zich steeds verder zou terugtrekken ten behoeve van het inheemse; ‘taakverdeling’ wees op een min of meer permanente situatie, waarbij ieder zijn aangewezen taak had en behield. De Nederlandse controleur keerde terug; opleidingsscholen voor inheemse ambtenaren werden onder de druk van bezuinigingen opgeheven. Ten slotte bleef ook de strikte scheiding tussen beide bestuurscorpsen gehandhaafd, waardoor de toegang tot het prestigieuze Nederlandse ‘BB’ - in tegenstelling tot de Indian Civil Service in Brits-Indië die ‘gemengd’ was - aan jonge Indonesiërs, ook als zij overigens aan alle toelatingseisen voldeden, op grond van het rascriterium onthouden bleef. Verspeelde het Nederlandse bestuur zo onder het meer coöperatief ingestelde deel van de Indonesische elite sympathie, waardoor het associatie-ideaal van Snouck Hurgronje een schone droom bleef, het kwam na 1929 in openlijk conflict met dàt deel dat, fel nationalistisch ingesteld, van samenwerking met de Nederlanders niets wilde weten. Al in 1926 had de zware hand van het Nederlandse bestuur de Indonesische communistische partij getroffen en was het interneringsoord Boven-Digoel in het verre Nieuw-Guinea gesticht; vier jaar later was de beurt aan Soekarno's nationalistische partij. Hijzelf, Hatta, Sjahrir - zij allen werden in de laatste tien jaar van het Nederlandse bestuur gevangen gezet of bij administratief besluit geïnterneerd. Nederlands-Indië begon de trekken van een politiestaat te vertonen waar zelfs het briefgeheim niet veilig was.Ga naar eindnoot13 Deze politiek van ‘rust en orde’, die redelijk effectief bleek, snoerde de Indonesische nationalisten de mond of dwong hen ten minste zich naar de Nederlandse spelregels te schikken. Zo konden de Nederlanders nog lang de illusie blijven koesteren, dat zij niet alleen de politieke toestand volkomen onder controle hadden maar dat zij ook konden rekenen op de steun en sympathie van de grote zwijgende Indonesische meerderheid. Het handjevol gefrustreerde en geïnterneerde ‘extremisten’ - in 1940 in Boven-Digoel alleen overigens nog altijd bijna 400 - was toch zeker niet maatgevend voor hetgeen onder de bevolking leefde? In de woorden van staatsman Colijn, het Nederlandse bestuur leek even hecht gevestigd als de Mont Blanc in de Alpen!Ga naar eindnoot14 Nederland was trots op zijn koloniaal rijk - ‘die oase van rust en | |
[pagina 21]
| |
orde te midden van woeling en onrust alom’, zoals minister van koloniën Welter in februari 1940 bewogen in de Tweede Kamer zei.Ga naar eindnoot15 Het koesterde zich in het behaaglijk besef, dat het eigenlijk zo veel beter zijn taak vervulde dan Engeland in Brits-Indië. Dáár dwong het massale door Gandhi met zijn Congrespartij geleide verzet de onzekere Engelsen steeds nieuwe politieke concessies af, iets waarvoor in Nederlands-Indië niet gevreesd behoefde te worden (ik herinner aan de woorden van Van Mook). Nog in 1941 in een rapport dat daags na de Japanse aanval op Pearl Harbour werd voltooid, kwam een ambtelijke commissie, door gouverneur-generaal Tjarda van Starkenborgh Stachouwer ingesteld om de staatkundige wensen van de Indonesiërs te onderzoeken (alsof men die niet al lang kende!) tot de zelfvoldane conclusie dat onder de vele gehoorde personen niemand de wens had geuit om de eeuwenoude band die Indië met Nederland verbond te beëindigen.Ga naar eindnoot16 Soejono was een van de leden van de commissie, maar hij hield toen nog zijn mond. Thamrin was al dood. Hij was een van de weinige Indonesische nationalisten geweest die in de Volksraad, dat quasi-parlementje, de dialoog met de Nederlanders had voortgezet en hen tot het laatst toe had trachten te doordringen van hetgeen werkelijk leefde onder de Indonesische bevolking, althans het meer ontwikkelde deel daarvan. Zo wees hij al in 1934 op het gevaar van een Pacific-oorlog, waarin ons land zeker het onderspit zou delven als het de uitgestoken hand van de Indonesiërs die tot samenwerking bereid waren bleef afslaan - ‘Nog, Mijnheer de Voorzitter, zijn de Indonesiërs bereid tot samenwerken; tot gemeenschappelijk overleg, tot een manmoedig tegemoetzien van de donkere toekomst, tot vruchtbaren arbeid. De Indonesische volkeren zijn redelijk in aanleg, billijk in hun oordeel, aanhankelijk jegens een goeden kameraad.’Ga naar eindnoot17 Maar het was alles tevergeefs. Hoewel de Nederlandse autoriteiten, in moederland en kolonie beide, met de mond de ethische idealen bleven belijden - waaronder de opvoeding van de aan hun zorgen toevertrouwde inheemse bevolking tot zelfbestuur - wezen zij hardnekkig elke politieke tegemoetkoming, ook aan de gematigde Indonesische nationalisten, af. Dit lot trof in 1938 ook de door een meerderheid uit de Volksraad aanvaarde Soetardjo-petitie. Deze petitie drong aan op het bijeenroepen van een rijksconferentie teneinde aan Indië ‘langs de weg van geleidelijkheid’ - de indieners hadden zelf aan een termijn van tien jaar gedacht maar deze laten vallen om zo groot mogelijke steun voor hun voorstel te verwer- | |
[pagina 22]
| |
ven- zelfstandigheid toe te kennen ‘binnen het Rijksverband’. Het woord onafhankelijkheid was dus uitdrukkelijk vermeden, terwijl de rijkseenheid gehandhaafd zou blijven. De initiatiefnemer tot de petitie, Soetardjo, kwam uit de kring van het inheems bestuur en zou zijn voorstel verdedigen met het argument dat als de regen dreigt het goed is een paraplu bij de hand te hebben.Ga naar eindnoot18 Met de afwijzing van de petitie door de Nederlandse regering was de laatste kans om te onderhandelen, terwijl zij het gezag bezat, vervlogen. Na de oorlog zou zij op de Hoge Veluwe en Linggadjati moeten onderhandelen zonder nog gezag te bezitten. Een ontgoochelde Thamrin wendde zich aan het einde van zijn leven definitief van de Nederlanders af en zocht, gesecondeerd door Douwes Dekker, contact met de Japanners die aan de vooravond van de Pacificoorlog hun invloed in Nederlands-Indië trachtten uit te breiden. Toen zij een jaar later de archipel bezetten en het Nederlandse bestuur was weggevaagd, hadden zij over de medewerking van Indonesische nationalistische leiders en bestuurders niet te klagen!
Men moet de feiten beoordelen naar het tijdstip waarop zij zijn voorgevallen. Geen goedkoper wijsheid dan de wijsheid achteraf. Wij weten hoe de geschiedenis verlopen is, hoe razendsnel na de Tweede Wereldoorlog de dekolonisatie van Azië en Afrika zich voltrok. De Nederlanders in verantwoordelijke posities die vóór de oorlog hun gedragslijn tegenover de Indonesische verlangens moesten bepalen, wisten dat niet, ook al hadden zij een Thamrin bij de hand om hen te waarschuwen. Toch waren er sommige Nederlanders die hun tijd beter begrepen. Snouck Hurgronje - ik noemde hem al verscheidene malen - was een van hen. In zijn messcherp Gids-artikel ‘Vergeten jubilé's’ schilderde hij in 1923 zijn landgenoten het scenario dat hun te wachten stond: een volgende generatie zou in een nationalistische zondvloed ten onder gaan als de regering zich niet aan het hoofd van de Indische beweging stelde ‘om te leiden, niet om te remmen’.Ga naar eindnoot19 De dankbare natie beloonde de Leidse hoogleraar twee jaar later voor zijn waarschuwing met de oprichting van de Utrechtse ‘suiker- en olie-faculteit’, opdat toekomstige Indische bestuursambtenaren zouden worden opgeleid in oud-vaderlandse geest in plaats van die ener ‘ziekelijke’ Leidse richting. Een andere onheilsprofeet, gouverneur-generaal De Graeff, meende al in 1928 dat het Nederlandse bestuur stond voor een eindeloze steeds scherper wordende strijd, die het op den duur moest verliezen: ‘Alle jongeren die een Westersche opleiding | |
[pagina 23]
| |
hebben gehad zijn zonder uitzondering vurige nationalisten en hun aantal neemt jaar voor jaar toe.’Ga naar eindnoot20 Ook de ambtenaren verenigd in de ‘Stuwgroep’, waaronder bijvoorbeeld Van Mook, schortte het niet aan een vooruitziende blik, al waren zij wel erg bevangen in een paternalistisch opvoedersideaal. Zo bestond F.M. van Asbeck, inmiddels hoogleraar in het volkenrecht geworden aan de Leidse universiteit, het nog in 1938 om ‘de landskinderen van Indië’ te prijzen voor het bescheiden aandeel dat zij als vulkaanwaker, ponser, laboratoriumbediende en dergelijke hadden genomen in ‘het geweldige Nederlandse werk’ dat in Indië was verricht en nog moest worden verricht en besloot hij zijn voordracht met de omineus klinkende verzekering: ‘Nooit, neen nooit kunnen Nederland en de Nederlanders genoeg voor Indië doen.’Ga naar eindnoot21 Maar de overgrote meerderheid van de tot het oordeel des onderscheids gekomen Nederlanders, hier en in Indië, kon dit inzicht niet opbrengen. Zij was zonder het te beseffen in een steeds groter isolement geraakt, zowel internationaal als in Indië zelf. De ontwikkelingen in Brits-Indië en de Philippijnen, waar de koloniale overheersers op de terugtocht waren, mochten dan wel de levendige belangstelling van Thamrin en andere Indonesische nationalisten hebben, zij werden door de Nederlanders met een schouderophalen afgedaan. Het contact dat zij in vroeger tijd door een veel ‘Indischer’ leefwijze nog met de bevolking hadden gehad, had plaats gemaakt voor een bestaan na kantoortijd in frisse buitenwijken van Batavia, Bandoeng en Malang die met enige goede wil ook wel in het Gooi of Bloemendaal hadden kunnen staan. Het ontbreken van elk intellectueel contact met de Indonesische elite, hetgeen Du Perron zo opviel toen hij aan het einde van zijn leven het land van herkomst opnieuw opzocht, maakte hen blind en doof voor alles wat achter de vriendelijke en vredige Indonesische façade schuil ging. Er waren echter nog wel andere oorzaken te noemen die het gemis aan een antenne voor het opvangen van de nationalistische gevoelens, door de Javaanse regent Soejono zo welsprekend maar vruchteloos onder woorden gebracht, konden verklaren. Daartoe behoorden bijvoorbeeld het onverwoestbaar geloof in de eigen superioriteit en de voortreffelijkheid van het Nederlandse bestuur en de Nederlandse bedoelingen, de vaste mening dat Indië zonder Nederlandse leiding tot armoede en anarchie zou vervallen, speelbal en slachtoffer zou worden van grote mogendheden als Japan en Amerika, maar ook de vrees dat Nederland zelf tot de bedelstaf zou vervallen wanneer het Indië moest missen, kortom de | |
[pagina 24]
| |
overtuiging dat Indië zonder Nederland geen toekomst had maar Nederland zonder Indië evenmin! Door niemand beter werd deze stemming onder woorden gebracht dan door de Haagse Indischman, of Indische Hagenaar, Louis Couperus in zijn postuum verschenen boek Oostwaarts. Aan boord van de mailboot die hem in 1921 voor de laatste maal naar Indië bracht schreef hij, mijmerend over de koloniale verhouding: ‘Met onbreekbare banden zijn wij aan Indië verbonden, een ramp zoû het zijn voor Holland en Indië beiden, zoo ooit deze werden verbroken.’Ga naar eindnoot22 Hoe broos deze onbreekbare banden waren, zou nog geen kwarteeuw later blijken!
Prof. dr. mr. C. Fasseur is gewoon hoogleraar in de Geschiedenis van Zuidoost-Azië, in het bijzonder Indonesië en zijn betrekkingen tot Nederland, aan de Rijksuniversiteit te Leiden. |
|