| |
| |
| |
Militaire expeditie herleeft in roman
Hoe De hongertocht (1936) van Madelon Székely-Lulofs tot stand kwam
Cock van den Wijngaard
Ruim veertig jaar geleden verscheen van de hand van Madelon Székely-Lulofs de roman De hongertocht, gebaseerd op de aantekeningen van onderluitenant Nutters, de commandant van de militaire colonne die in 1911 verdwaalde in de binnenlanden van Sumatra. Aan de hand van een verslag van achttien getikte foliovellen, een opstel van Nutters (geschreven twintig jaar na dato) en haar eigen jeugdherinneringen schreef Madelon Székely-Lulofs een omvangrijke roman.
Kopieën van de oorspronkelijke patrouilleverslagen zijn bewaard gebleven. Verdere informatie vinden we in een aantal brieven die Madelon Székely-Lulofs schreef aan Herman Robbers, redacteur van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift, waarin ze ingaat op het schrijven van deze roman. Aan de hand van deze geschriften en een gesprek van de heer M. Nutters, een zoon van de toenmalige commandant, schets ik hoe de roman tot stand kwam, een roman die door de Indische journalist H.C. Zentgraaff al voor het uitkomen werd betiteld als ‘een machtig brok sensatie’.
Op 28 augustus 1911 zendt kolonel Swart, militair commandant en gouverneur van Atjeh en onderhoorigheden, het volgende telegram aan de minister van koloniën, J.H. de Waal Malefijt:
Patrouille Meureudoe [...] commandant onderluitenant Nutters [...] verdwaald by Pameuë [...] 28 dagen zonder vivres [...] Door ter opsporing uitgezonden patrouilles gevonden aan Kroeëng Mengenrintjing [Anoe] [...] Aan uitputting overleden 9 inlandse minderen [en] tien dwangarbeiders en koelies [...] Geen wapens verloren [gegaan].
| |
| |
Hiermee is een einde gekomen aan een rampspoedige expeditie in de dan nog nauwelijks in kaart gebrachte oerwouden van Atjeh. We zijn in de nadagen van de Atjehoorlog (1873-1914) en er wordt veelvuldig gepatrouilleerd om de laatste groepjes opstandelingen op te sporen en gevangen te nemen.
Pieter Nutters op ongeveer zestigjarige leeftijd
| |
| |
Op 11 juli 1911 vertrekt er vanuit Meureudoe, een militaire versterking aan de noordoostkust van Sumatra, een patrouille onder commando van onderluitenant Nutters. De opdracht luidt te patrouilleren in het stroomgebied van de Meureudoerivier en de bende van Habib Moesa op te sporen. Reeds enkele dagen na vertrek is de patrouille het spoor bijster. De mannen vorderen maar langzaam in het zeer zware terrein. Het meegenomen voedsel is na tien dagen op: al hongerend trekt de colonne verder. Uiteindelijk wordt de uitgedunde colonne gevonden door een patrouille die dagen naar de soldaten op zoek is geweest. Nutters mag van geluk spreken dat zijn verzwakte patrouille de bende van Habib Moesa niet tegen het lijf is gelopen.
Hoewel zijn superieuren vinden dat Nutters niet naar behoren heeft gehandeld, wordt de commandant niet van zijn functie ontheven. Wel wordt hij na een jaar overgeplaatst. Zijn positie is echter omstreden geworden. Daarom besluit hij nog datzelfde jaar de actieve dienst te verlaten.
Voor zijn gevoel heeft Nutters gefaald. De tocht met zijn dramatische verloop laat hem niet meer los. Vergeten is zijn rampspoedige patrouille nooit. De hongertocht van Nutters is de militaire handboeken ingegaan als voorbeeld hoe het niet moet. Nog in 1925 rakelt de Indische journalist Zentgraaff oud zeer op door in het Soerabaiaans Handelsblad te schrijven dat Nutters niet voor zijn taak was berekend.
Na twintig jaar wil Nutters zich rehabiliteren. Op zijn verzoek krijgt hij van de legerleiding alle rapporten en documenten. Van hogerhand heeft men geen bezwaar tegen publikatie van een boek over een patrouilletocht die dan al de geschiedenis is ingegaan als ‘de hongertocht’. In korte tijd schrijft Nutters een verhaal over het gebeurde. Erg tevreden over het resultaat is hij niet. Een bevriende boekhandelaar raadt Nutters aan om het werk uit handen te geven aan iemand die literaire kwaliteiten heeft. Nutters volgt dit advies op. Zijn keuze valt op Madelon Székely-Lulofs, van wie hij een aantal Delische romans kent.
| |
Open brief
In een open brief, gericht aan Commandant N., die de schrijfster laat afdrukken in de eerste twee drukken van De hongertocht en die helaas niet is opgenomen in recentere uitgaven, lezen we hoe Madelon Székely-Lulofs in het bezit komt van alle stukken:
| |
| |
Ik zal het nooit vergeten, commandant [...] Ik stond voor het raam en zag de postbode komen, hij kwam op zijn fiets en zijn cape fladderde als een bolgeblazen zeil om hem heen. Hij zag er onheilspellend uit: een zwarte, fladderende figuur in den triesten, neveligen herfstmiddag.
Hij reikte mij een groot pak aan. Het was een zwaar pak: documenten, kaarten, een beduimeld bruin boek, een zwarte portefeuille met groene bandjes dichtgestrikt. Er was ook een brief bij, een brief van u, commandant. Ge vertelde me over uw mislukte poging den hongertocht op papier te brengen en ge zond me alle materiaal toe. De portefeuille was een dienstportefeuille, - hoe vaak heb ik die zien liggen op de schrijftafel van mijn vader, die bestuursambtenaar was!
Verderop in de brief zegt Madelon Székely-Lulofs dat ze eerst niet wist wat ze met het materiaal moest beginnen. Dat er echter ook dingen in voorkwamen die haar fantasie boeiden. Woorden als vivres, bivaks en patrouille, wat ‘raakte aan mijn jeugdherinneringen’. We mogen veilig aannemen dat de jeugdherinneringen er in dit geval meer toe doen dan de fantasie van de schrijfster. Het oeuvre van Madelon Székely-Lulofs overziende, kunnen we constateren dat vrijwel alles wat ze heeft geschreven berust op (eigen) ervaringen en waarnemingen. Een roman als Het laatste bedrijf (1937), waarvan een groot deel op fantasie lijkt te berusten, is dan ook direct het minst van haar werken.
Als Madelon Székely-Lulofs het pakket van Nutters krijgt, wonen zij en haar (eveneens schrijvende) Hongaarse echtgenoot al drie jaar in Boedapest. Met vereende krachten vertalen zij een groot aantal Hongaars romans in het Nederlands. Haar ervaringen als plantersvrouw op de rubberplantages van Sumatra, waar ze twaalf jaar verbleef, heeft ze verwerkt in Rubber (1931), Koelie (1932), Emigranten (1933) en De andere wereld (1934). Haar boeken worden in vele talen uitgegeven en op dat moment is de schrijfster dan ook een (internationale) beroemdheid. Desondanks zijn de inkomsten van het echtpaar Székely niet altijd toereikend voor hun leefwijze. Ze leven in Boedapest op grote voet.
Na het schrijven van de hierboven genoemde werken over het plantersleven zijn de Indische herinneringen voorlopig uitgeput. Wat de schrijfster resten, zijn de gebeurtenissen uit haar jeugd. Deze zal ze verwerken in De hongertocht. In de inleiding van haar
| |
| |
laatste in boekvorm gepubliceerde roman, Tjoet Nja Din (1948) schrijft Madelon Székely-Lulofs over haar jeugd:
[...] ik ben in Indië geboren en heb leren lopen in Meulaboh, [...] En toen wij daar weggingen, uit Meulaboh, mijn vader ternauwernood hersteld van een Atjehse dolkstoot in de buik, opgedaan bij een nachtelijk gevecht om een huis vol rebellen, toen moet ik, onbewust, in mij meegenomen hebben die hele na-sfeer van de Atjeh-krijg, de fantomen van soldaten en gewonden en gekettingde gevangenen, de wéérgalm van een schildwachtroep, van een hoornsignaal [...]
De eerste drie hoofdstukken van De hongertocht, waarvan het eerste in een iets andere vorm onder de titel ‘Het schot’ in 1935 in De Gids is gepubliceerd, gaan vooraf aan de beschrijving van de eigenlijke patrouille. Ze dienen ter introductie van de hoofdpersonen en geven de lezer iets mee van de sfeer in een militair bivak aan het begin van deze eeuw. Om dit te bereiken heeft de schrijfster herinneringen en verhalen uit haar vroegste jeugd verweven met verhalen en anekdotes van Nutters. Ze doet er twee jaar over om van het materiaal dat haar ter beschikking staat een roman te maken.
| |
Tekst en werkelijkheid
Op 22 november 1933 schrijft Madelon Székely-Lulofs aan Herman Robbers dat ze bezig is met een Atjehroman. Ze is, zoals ze zelf zegt, het terrein aan het verkennen en verwacht dat het een moeilijke klus zal worden, want Nutters heeft haar gevraagd zijn gemaakte fouten aanvaardbaar en begrijpelijk te maken:
Het zal een ontzettend moeilijk werk worden, dat heb ik wel in de gaten. Want de oorspronkelijke opgave is: aan te geven, dat de leider van die patrouille toch niet zomaar de blaam kon worden aangewreven, van het mislukken van die patrouille, met alle verschrikkelijke gevolgen van dien. Daarbij hééft hij natuurlijk fouten gemaakt, dus een regelrechte verdediging schrijven tégen de officieele militaire rapporten in, dat gaat niet en wil ik ook niet en... mág ik ook niet.
| |
| |
Dat ze niet de illusie heeft dat Nutters tevreden zal zijn met het resultaat blijkt uit het volgende:
Ik denk dat ik nog het ergst op mijn kop zal krijgen van die Nutters die zichzelf wel niet heldhaftig genoeg zal vinden en tegenover alle nijdasserige generalen waarschijnlijk de eerste zal zijn om mij de das om te doen.
Wat ze ook lastig vindt, is dat het een ware gebeurtenis betreft waarvan de betrokkenen nog in leven zijn. Ze heeft het gevoel dat als ze een stap naast de werkelijkheid zet, ze meteen terecht wordt gewezen door degenen die vinden dat Nutters wel schuldig is. Een derde probleem voor haar is dat de liefde vrijwel ontbreekt. ‘Dat is net als een toneelstuk zonder prima donna!’, schrijft ze.
Het schrijven van De hongertocht neemt meer tijd in beslag dan bij de voorgaande romans het geval was. Het werk verschijnt in 1936. Dat het echtpaar Székely in deze tijd enigszins in geldnood verkeert, blijkt uit een opmerking van Madelon Székely-Lulofs in een brief aan Herman Robbers. Ze schrijft hem dat ze hoopt dat ondanks de eerste slechte kritieken ‘die lamme hongertocht’ toch verkoopt en dat ze zich voorlopig alleen verontrust over de prijzen bij de kruidenier.
Al voor de publikatie van De hongertocht is er tumult, omdat H.C. Zentgraaff, de Indische journalist met wie Nutters eenmaal bevriend was, in de Javabode tekeer gaat als de roman alleen nog maar wordt aangekondigd. Hij noemt de prospectus een bombastisch stuk en zegt dat de lezer weer een machtig stuk sensatie boven het hoofd hangt.
Als de roman in 1936 verschijnt, krijgt hij veel aandacht van de pers. De kritieken zijn òf heel lovend òf bijzonder negatief. Het lijkt wel of er geen middenweg bestaat. De recensie van C.J. Kelk, bijvoorbeeld, staat bol van superlatieven. Hij vindt het een zeer indrukwekkend, prachtig sterk en beheerst geschreven boek, waarin mevrouw Székely-Lulofs haar meesterschap toont in de beschrijving van de Indische natuur.
In alle kritieken wordt ingegaan op de vraag in hoeverre het werk fictioneel is. J. Greshoff noemt De hongertocht ‘iets raars tussen literatuur en werkelijkheid’. Ter Braak stelt in zijn recensie dat een journaal iets anders is dan een roman. Waarmee hij wil zeggen dat het waarheidsgehalte van het boek buiten discussie staat. Dit is natuurlijk maar gedeeltelijk waar. Wie De hongertocht leest als een
| |
| |
roman, zonder iets van de achtergronden te weten, kan alleen een oordeel vellen over de literaire waarde van dit werk. Nutters wilde echter dat het ware verhaal van zijn rampexpeditie opgeschreven werd en ook Madelon Székely-Lulofs vestigt er de nadruk op dat het om een waar gebeurde geschiedenis gaat door er in een nawoord expliciet op in te gaan hoe zij aan haar informatie is gekomen.
Een deel van het materiaal dat Madelon Székely-Lulofs heeft gebruikt, is boven water gekomen; naast reeds genoemde brieven aan Herman Robbers en de patrouillerapporten bestaan er afschriften van de telegrammen die over deze zaak naar Nederland zijn verzonden.
Het patrouilleverslag van Nutters is gedetailleerd, zakelijk en goed leesbaar. Ter illustratie hiervan volgen hieronder zijn aantekeningen van 20 juli 1911, de tiende dag. De colonne, die maar voor tien dagen voedsel met zich mee heeft genomen, dwaalt dan al geruime tijd rond. De gids heeft nog geen enkele bruikbare aanwijzing gegeven. Nutters constateert dit trouwens op de derde dag al en noteert daar droog: ‘Vanuit Glé-Bleuë beweerde de gids geen weg meer te weten, alleen werd door hem de Peuët-Sagoë [een berg] aangewezen, die dan ook duidelyk zichbaar was.’ Op 20 juli lezen we:
De helling omgetrokken, daarna in Z.O. richting gedaald. De uitlooper werd op een gegeven oogenblik zoo steil, dat van dalen geen sprake meer was. Wederom naar boven geklommen, hetgeen langs steile rotsoevers met levensgevaar gepaard ging. Na ongeveer 3 uur geklommen te hebben werd wederom een gelegenheid gevonden in Z.O. richting te dalen, totdat wy op een gekapt voetpad kwamen, waarop valboomen waren geplaatst. Even tevoren was een valboom naar beneden gevallen, doch was gelukkig tusschen de voorste manschappen gevallen, alleen de Eur. serg. de Ridder No. 52228 werd onbeduidend verwond aan den knie. Uiterst voorzichtig werd nu vooruitgegaan en de voorste manschappen erop gewezen goed uit te kyken naar de gespannen rottan.
Eenige Atjesche koelies waren door my aangewezen voor de troep te loopen en op te letten naar de geplaatste valboomen. In verband met de valboomen vermoedde ik,
| |
| |
in de richting van een bewoonde streek te zyn, alhoewel valboomen nu en dan 3 à 4 dagen van bewoonde oorden geplaatst worden. Het gekapte voetpad werd gevolgd, doch leidde naar het N. en hield op een gegeven oogenblik op; verder kapsel werd niet meer gevonden. Na in Z.O. richting te hebben gekapt, werd een kroeëng aangetroffen, die eveneens in voornoemde richting stroomde, aan deze kroeëng werd het bivak betrokken. Den gids en nog eenige andere koelies (Atjesche) werden gevraagd, wat zy dachten omtrent de geplaatste valboomen en hoever een bewoonde streek kon zyn. De Atjesche koelies wisten hieromtrent niets mede te deelen. Pawang Meureudoe [de gids] beweerde ongeveer 5 dagen en dat we ons bevonden aan de Kr. Peudada. Op deze nonsenspraat werd maar niet meer ingegaan. Met de groepscommandant werd dien dag nauwkeurig de kaart nagegaan. Vermoed werd, dat wy ons bevonden aan de Kr. Leupieëng, die later de Kr. Tengkeuëm werd en derhalve naar Pameuë voerde. Ik besloot den volgenden dag de Kr. te volgen en deelde den troep mede dat zy uiterst spaarzaam met de vivres moesten zyn, daar het niet te voorzien was wanneer wy Pameuë zouden bereiken. De valboomen waren waarschynlyk geplaatst door jagers op Rhinocerossen.
Eén van Nutters' superieuren plaatst hierbij de volgende kanttekening: ‘Elk pad heeft toch twee richtingen, toen de eene niet goed bleek, waarom de andere niet gegaan.’
| |
Nutters contra Nyhof
Met het nawoord van Madelon Székely-Lulofs moeten we voorzichtig zijn. Het is getiteld ‘Aan commandant N.’, waarmee de schrijfster in het midden laat of de ‘N.’ staat voor Nutters of voor Nyhof. In De hongertocht heeft Madelon Székely-Lulofs namelijk een belangrijke ingreep gedaan door de namen van de Europese militairen te veranderen: Nutters wordt Nyhof, Heurlein wordt Lederer en De Ridder wordt Scholten. Zij heeft het niet nodig gevonden om de namen van de inlandse militairen te wijzigen. Daar in het nawoord Nutters niet met naam wordt genoemd, kunnen we niet uitsluiten dat hier, evenals in de eigenlijke roman, fictieve elementen zijn verwerkt.
| |
| |
In het nawoord geeft de schrijfster aan waarom Nutters na een jaar is overgeplaatst: het inlandse hoofd dat betrokken was geweest bij het werven van dragers voor de hongertocht, zou hem met de dood hebben bedreigd. Zover mij bekend, zijn er geen bronnen die dit bevestigen. Tevens tekent Székely-Lulofs Nutters als iemand die na de bewuste expeditie avond in avond uit over de gebeurtenissen zit te tobben.
De heer M. Nutters, de jongste zoon van Pieter Nutters, verklaarde dat zijn vader een hardwerkende, levenslustige man was die pas na zijn pensionering in het verleden is gedoken. Het één sluit het ander niet uit, maar we moeten op onze hoede zijn. Het is mogelijk dat de schrijfster aanvullende informatie heeft gekregen van Nutters, omdat ze, maar alweer blijkens het nawoord, twee jaar met hem heeft gecorrespondeerd. Ze schrijft echter ook dat ze aan de feiten die ze kreeg, ‘de omstandigheden zoals ik ze begreep’ heeft toegevoegd: ‘Dezen mensch te confronteeren met de feiten en de omstandigheden was mijn bedoeling met dit relaas, dat ontstond uit de werkelijkheid van uw patrouilletocht en het verdichtsel van mijn herinneringen en fantasie.’
Het door Nutters geschreven verhaal en de correspondentie tussen Székely-Lulofs en Nutters is verloren gegaan. Er is echter genoeg historisch materiaal bewaard gebleven om nog enkele saillante overeenkomsten en verschillen op een rij te zetten. Het biedt ons meteen een kijkje in de keuken van de schrijfster. Verrassend is het te zien hoe nauwgezet zij de feitelijke gebeurtenissen op de voet volgt. Als voorbeeld een passage uit het rapport van Nutters en daarna de hiermee corresponderende passage uit het boek.
In het rapport van Nutters staat op 6 augustus 1911 het volgende (Nutters heeft zojuist drie dwangarbeiders weggestuurd om hulp te gaan zoeken):
Even daarna vervoegde zich by my de inl. korp. Toegono, die my vroeg om met 6 militairen vooruit te mogen gaan, teneinde redding te halen. Hy beweerde zich sterk te gevoelen, ook de 6 inl. fuseliers die met hem mede zouden gaan. Hierin kon ik niet dadelyk besluiten en dacht nog eenige oogenblikken na: doch aangezien de nood zeer hoog was en zeer zeker eerstdaags militairen zouden sterven, tevens denkende aan het achtergebleven gedeelte onder Serg. Heurlein, besloot ik dit toe te staan, hem op het hart
| |
| |
drukkende uiterst behoedzaam te marcheeren in Z.W. richting en by ontmoeting van een gampong of Atjehers, hulp te vragen en zoo mogelyk vivres te doen opvoeren. Hem werd f.30 mede gegeven, waarop genoemd korporaal met 6 fuseliers vertrok. Tevens werd hem meegegeven myn aantekenboekje vermeldende het bericht en tevens het patrouille-rapport tot 6 augustus.
Even later werd my medegedeeld dat, behalve de drie dwangarbeiders voornoemd, alle dwangarb. en Atj. koelies gedrost waren.
In het boek vinden we de volgende passage die hierbij aansluit (Nutters heeft zojuist twee dwangarbeiders er op uitgestuurd om hulp te gaan halen):
Als hij zich omkeert en terug te gaan naar zijn tent, stuit hij op Toegono.
‘Tabeh toewan lit'nan, ik vraag vergiffenis voor myn verzoek, maar ik en nog zes andere fuseliers voelen ons sterk genoeg om ook hulp te gaan zoeken. De toewan lit'nan heeft dit toegestaan aan Sandiman en Djamaloedin, die maar gestraften zijn, toewan lit'nan zou het ook aan ons, militairen kunnen toestaan.’ Nyhof weifelt. Moet hij zijn hele troep oplossen? [...]
Nyhof maakt een gebaar met zijn hand, hij denkt in dezelfde seconde aan het lot van Lederer en de achtergeblevenen, aan de zieken hier, aan het feit dat Sandiman en Djamaloedin tenslotte toch maar misdadigers zijn, dat het woord van Toegono meer waard is dan dat van de gestraften, die reeds ontelbare ondeugdelijke eden gezworen hebben op hun dood en hun leven, op hun profeten en hun voorvaderen en zelfs op hun zaligheid hiernamaals.
‘Ga dan maar!’
En zo vertrekt ook Toegono met nog zes anderen. De commandant geeft hem dertig gulden, een bericht en zijn notitieboekje mee, noemt hem het bivak van luitenant van Bakel en drukt hem op het hart vooral te zorgen voor onmiddellijke aanvoer van vivres.
Even na het vertrek van Toegono wordt Nyhof pijnlijk getroffen door de ontdekking, dat alle Atjehse koelies en alle overgebleven dwangarbeiders zijn gedrost.
| |
| |
| |
Spanning
De hongertocht is alleen al door de opeenvolging van verschrikkelijke gebeurtenissen, een bijzonder spannend boek. Madelon Székely-Lulofs heeft de spanning nog in belangrijke mate verhoogd door het mislukken van de tocht in het licht te stellen van het noodlot. Ze is waarschijnlijk op het idee gekomen na het lezen van een passage uit het rapport van Nutters, waarin hij beschrijft dat de Atjehse koelies uit bijgeloof niet een bivak willen opslaan aan de oever van een bergmeertje. Ook Nutters' superieur schrijft als commentaar bij het patrouilleverslag van Nutters, dat bij de bevolking van Meureudoe het sprookje de ronde doet dat het meer bevolkt wordt door hantoes (boze geesten). Dit gegeven, het meer met de hantoes, loopt als een rode draad door het boek. De schrijfster breidt het sprookje uit tot een legende die zegt dat ‘iedereen die het meer aanschouwt, verbijsterd en vertroebeld van brein zal moeten dwalen tot hij uitgehongerd en ellendig omkomt’. En om de ongelovigen onder ons mee te voeren in het noodlotsidee schrijft ze dat er waarschijnlijk ook waarheid schuilt in deze overtuiging, want:
Niets ontstaat uit niets, ook legenden en bijgeloof niet. [...]
Er zijn heel zeker in vroeger tijden, voor het ontstaan van de boze geesten, zeer vele woudlopers, harszoekers en wildjagers aan de oevers van dit meer in een bergkloof op de westerhelling van de Peuët Sagoeë beland, waarna zij geen uitweg meer hebben gevonden uit dit ravijn en dwalend en dolend zijn verhongerd tussen de woeste bergkammen en kloven.
Op de zevende dag van de patrouilletocht komt de groep na een moeizame afdaling bij het meer aan. De volgende ochtend vertrekt ze weer, na eerst een inscriptie in een boom aangebracht te hebben. In de roman lezen we dan:
Twee brigadiers van Meureudoe van 17/18 juli 1911 alhier gebivakkeerd.
Dit is de laatste uitdaging aan de hantoes.
En nu komen de hantoes aan de beurt.
En inderdaad, vanaf dat moment krijgt de patrouille tegenslag na
| |
| |
tegenslag. Het duurt dagen eer de groep het ravijn uit is. Nyhof gelooft niet aan ‘die onzin van boze geesten bij het meer’. Hij merkt echter dat het de mannen onzeker maakt: hun onzekerheid geeft hem de indruk dat ze geen vertrouwen meer hebben in zijn leiderschap. Dan, als ze na weer een dag dwalen bij een rivier aankomen, krijgen de mannen weer moed en halen ze weer opgelucht adem. De hantoes hebben hen niet te pakken kunnen krijgen. Toch zullen ze hun lot niet ontlopen: ‘boven de Peuët Sagoeë staat een kleine compacte wolk. Een wolk als een gebalde vuist.’ 's Nachts begint het te regenen en ze bivakkeren aan de oever van een rivier, die door de regen zodanig opzwelt dat ze de volgende ochtend niet kunnen oversteken. De colonne trekt daarom langs de verkeerde kant van de rivier verder. De gevolgen zijn desastreus. Door de ruwheid van het terrein kan de patrouille niet altijd vlak langs de rivier trekken. Bij een omtrekkende beweging missen zij de, aan de overzijde gelegen nederzetting Pameuë, waar ze hadden kunnen fourageren en trekken zij verder, de onherbergzame binnenlanden in van Noord-Sumatra.
| |
De hongertocht als document
De hongertocht is een historische roman, maar dan uit een nabij verleden. De schrijfster heeft zich in een nauw keurslijf moeten wringen en desondanks is er een resultaat uit de bus gekomen dat vijftig jaar na dato nog altijd boeit. Bij historische romans die ver teruggaan, is er vaak een aantal witte vlekken die de auteur naar believen kan invullen. De hongertocht echter is door de minutieuze rapporten zo nauwkeurig gedocumenteerd dat de schrijfster bijna geen kant uit kan. Bovendien moet ze rekening houden met nog in leven zijnde hoofdpersonen.
Dat de schrijfster veel research heeft gedaan, blijkt uit het volgende voorbeeld. Op een gegeven moment beschrijft ze hoe sergeant Scholten bijna wordt getroffen door een valboom. Het schiet hem door het hoofd dat hij geluk heeft gehad: ‘Jaren geleden werd kapitein Webb door zo'n valboom dodelijk getroffen.’ Deze opmerking heeft de schrijfster niet verzonnen. In het boek Marechaussee in Atjeh (1943) staat een foto van G.J.A. Webb afgedrukt met als bijschrift: ‘Ridder M.W.O. als kapitein der marechaussee in 1902 tijdens een excursie tegen Panglina Polem door een Atjehschen valboom gedood.’ Dat neemt niet weg dat Székely-Lulofs
| |
| |
niet weet wat Scholten/De Ridder op dat moment in werkelijkheid heeft gedacht. Ze laat vooral zien dat ze goed op de hoogte is en geeft daar de hele roman door voortdurend blijk van.
De eigenlijke tocht wordt beschreven in de hoofdstukken 4 t/m 6. De schrijfster heeft een patrouilleverslag van achttien foliovellen ‘opgeblazen’ tot 243 pagina's. Dit heeft ze onder meer bereikt door spanningselementen die reeds in aanleg in de rapporten aanwezig waren uit te bouwen en te doseren. Ik doel hierbij op het bijgeloof van de koelies, waardoor het noodlot een leidmotief is geworden. Bovendien bestaat er een zekere spanning tussen de Europese soldaten omdat Madelon Székely-Lulofs hen voorzien heeft van sterk uiteenlopende karakters.
In de tijd dat Madelon Székely-Lulofs aan De hongertocht werkte, stond ze op het toppunt van haar in die jaren niet geringe bekendheid. Gezien het grote aantal drukken van haar boeken werd ze kennelijk ook gelezen door een publiek dat geen of weinig kennis had van Nederlands-Indië. Dit is mogelijk doordat de schrijfster weinig bekend veronderstelt. De eerste drie hoofdstukken van De hongertocht heeft ze nodig om de achtergronden uit de doeken te doen. Ze schrijft over de nasleep van de Atjehoorlog, de sfeer in een militaire versterking en over de organisatie van de patrouilles. Deze omstandigheid heeft tot gevolg dat dit werk een goed beeld geeft van de Nederlandse militaire activiteiten in die jaren.
Het is allemaal nog niet zo lang geleden, maar wie weet er nog van? De hongertocht geeft de sfeer van een afgelegen militaire nederzetting. We zien de strakke hiërarchie en de ingewikkelde verhouding tussen bruin en blank. De patrouille bestaat uit draagkoelies, dwangarbeiders, Indische militairen afkomstig van verschillende eilanden en Europese militairen. De schrijfster beschrijft uit iedere groep één of een paar personen en zegt iets over hun achtergronden. Het resultaat is dat de lezer een redelijk beeld krijgt van hoe zo'n colonne in elkaar zat.
Madelon Székely-Lulofs wist wat er allemaal op zo'n tocht kon gebeuren: zij kende het verschil tussen de verschillende inlandse soldaten. Ze groeide op tussen de dwangarbeiders in een dergelijk bivak als Meudeuroe. Nutters moet alle reden hebben gehad om tevreden te zijn over De hongertocht. De schrijfster heeft (natuurlijk) niet geprobeerd hem schuldig te verklaren, maar evenmin heeft ze zijn fouten goedgepraat.
| |
| |
Het schrijven van dit werk heeft Madelon Székely-Lulofs duidelijk meer inspanning en tijd gekost dan bij eerdere romans het geval was. Dit heeft de verkoop overigens niet positief beïnvloed, want De hongertocht is in de jaren dertig maar één keer herdrukt.
Misschien komt het door de jeugdherinneringen die de schrijfster in dit boek heeft verwerkt dat ze er zo aan gehecht is geraakt. In een brief aan Robbers zucht ze: ‘Ik trek me weinig aan van de slechte kritieken. Misschien omdat ik zelf zo van dit boek houd.’ Dit is wel in tegenspraak met eerder geciteerde, minder positieve uitlatingen van de schrijfster over De hongertocht.
Madelon Székely-Lulofs is ten onrechte bang geweest voor een negatieve reactie van Pieter Nutters. Dit blijkt uit een interview met Nutters in Het Volk van 10 oktober 1936, waarin deze reageert op het verschijnen van de roman. ‘Het verhaal van de hongertocht, van de tocht van de 76 mannen in het Indische oerwoud, waarvan er 28 omkwamen is juist. Er zijn fouten gemaakt. Niet alleen door anderen, maar ook door mij. Zo geef ik gaarne toe, dat wij op een tocht vanuit het Heilig Meer tegen de Peuët Sagoe niet hoog genoeg zijn geklommen - waren we hoger geklommen, dan zouden we het pad hebben gevonden - en dat ik, door niet 's avonds nog een rivier over te steken, die in de loop van de nacht ging wassen zodat de overtocht 's morgens onmogelijk werd, mede een ernstige fout heb gemaakt. Ik gevoel mij dan ook niet verongelijkt, besef dat ik mede fouten heb gemaakt. Maar ik sta er voor in dat het verhaal van “De hongertocht” juist is.’
| |
Over Pieter Nutters
De man die model heeft gestaan voor Nyhof in De hongertocht heet Pieter Nutters. Hij is geboren op 13 april 1873 te Leeuwarden als zoon van een timmerman. Op achttienjarige leeftijd vertrekt hij als KNIL-militair naar Nederlands-Indië. Nutters maakt snel carrière,. Dat hij een fotografisch geheugen heeft, zal hem goed van pas gekomen zijn. In De hongertocht wordt hierop gezinspeeld als hij tot op de meter nauwkeurig de hoogte van de berg Peuët Sagoeë weet. De aantekeningen in zijn tijdens de tocht bijgehouden dagboek kenmerken zich dan ook door nauwkeurigheid.
Nutters begint zijn militaire carrière als soldaat. Als hij in 1904 trouwt met Susanna Catharina Lambert is hij al adjudant-onderofficier. Uit het huwelijk worden vier dochters en drie zoons geboren. Nutters heeft
| |
| |
bovendien een zoon bij een inlandse vrouw. In 1911 heeft Nutters het tot onderluitenant gebracht, de hoogste rang die zonder officiersopleiding mogelijk is.
In 1912, een jaar na de ‘hongertocht’ neemt hij ontslag. Hij solliciteert bij de Handelsvereniging Amsterdam (HVA) en krijgt een aanstelling in een vezelfabriek bij Blitar op Java, waar hij binnen enkele jaren opklimt tot fabricage chef. In verband met de opleiding van zijn kinderen vraagt Nutters overplaatsing aan naar een vestiging in de buurt van Soerabaia. Hij kan een baan krijgen als assistent-boekhouder in een suikerfabriek ten zuiden van Soerabaia, maar moet daarvoor wel eerst de benodigde aktes behalen. Hij slaagt voor zijn examen en het gehele gezin verhuist.
Nutters kan boeiend vertellen over zijn avonturen in de tijd dat hij in Atjeh patrouilleerde, waarbij hij zijn hongertocht niet onbesproken laat. Zijn vrienden raden hem aan de geschiedenis eens op papier te zetten. Na zijn pensionering in 1931 verhuist de familie naar Malang, een hooggelegen stad op Oost-Java. Hier begint hij te schrijven. Omdat hij vindt dat het literaire element in zijn verhaal ontbreekt, stuurt hij het met alle bijbehorende stukken in de herfst van 1933 op naar mevrouw M.H. Székely-Lulofs. Ze corresponderen twee jaar met elkaar. De schrijfster vraagt hem nadere informatie over de tocht en zaken die ermee in verband staan en vooral om anekdotes, die Nutters bereidwillig verstrekt. In het voorjaar van 1936 wordt bij de familie Nutters een groot pak bezorgd. Er blijkt voor ieder lid van het gezin een gesigneerd exemplaar van De hongertocht in te zitten.
Nutters moet onaangenaam verrast zijn geweest. De roman is buiten zijn medeweten uitgegeven. Hoewel Nutters met de schrijfster was overeengekomen dat hij het manuscript vooraf zou mogen lezen, is Madelon Székely-Lulofs deze belofte niet nagekomen. Wellicht vreesde ze zijn reactie. In een brief aan Herman Robbers schrijft ze dat ze verwacht van Nutters op haar kop te krijgen omdat hij zichzelf wel niet heldhaftig genoeg geportretteerd vindt. Wat Nutters' werkelijke gedachten over het boek zijn geweest weten we niet, maar tegen een verslaggever van Het Volk verklaart hij tevreden te zijn over het resultaat. Hij noemt De hongertocht een historische roman, want ‘behoudens enige verdichting van de schrijfster’ komt het boek overeen met de werkelijkheid.
In de zomer van 1936 vertrekt Nutters met zijn vrouw naar Nederland. Hier vindt de eerste ontmoeting tussen Pieter Nutters en Madelon Székely-Lulofs plaats. Na anderhalf jaar keert het echtpaar Nutters terug naar Malang.
In 1942 wordt Nederlands-Indië door Japan bezet. In het laatste jaar van de oorlog wordt Nutters, gescheiden van zijn vrouw en kinderen, geïnterneerd in Mangkoeboemen, een kamp bij Soerakarta. In 1945 overlijdt hij aan dysenterie en ondervoeding.
Pieter Nutters wordt na de oorlog herbegraven op het militaire ereveld Menteng Poelo te Djakarta.
| |
| |
| |
Beknopte literatuuropgave
Madelon Székely-Lulofs |
1932-1937 |
Brieven aan Herman Robbers |
|
Collectie Letterkundig Museum, Den Haag |
|
1936 |
De hongertocht, 2e druk 1936 |
|
1948 |
Tjoet Nja Din, 2e druk 1985 |
|
Menno ter Braak |
1936 |
‘Indische toestanden’, in: Verzameld werk VI, Amsterdam 1950, pp. 151-156 |
|
J. Greshoff. |
1936 |
‘De hongertocht’, in: Groot Nederland, aug. 1936 |
|
C.J. Kelk |
1936 |
‘De gebeurtenis en een roman’, in: De stem, okt. 1936 |
|
M. Nutters |
A.C. Nutters van Dorssen |
1983 |
Genealogie familienaam Nutters, Den Haag |
|
Rapport van den patrouille onder commando van den O.L. Nutters (...) 1911 (in kopie in bezit van CvdW) |
|
Afschriften van telegrammen die betrekking hebben op de hongertocht (in kopie in bezit van CvdW) |
|
J.A. Boer |
1983 |
De hongertocht van M.H. Székely-Lulofs, interne publikatie Instituut voor Neerlandistiek, Universiteit van Amsterdam |
|
(N.B. Dit artikel is deels gebaseerd op een concept dat ik schreef in samenwerking met J.A. Boer, CvdW.) |
Met dank aan: de heer D. Kranen (Lunteren), die de patrouillerapporten heeft opgespoord; de heer M. Nutters (Voorburg) voor alle inlichtingen die hij bereidwillig heeft verstrekt, en Jenny Boer (Amsterdam) voor haar bijdrage aan dit artikel.
Cock van den Wijngaard (1953) studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam, en is momenteel werkzaam bij de afdeling Public Relations van PTT-Telecommunicatie in Haarlem. Hij publiceerde eerder in het tijdschrift Bzzltn.
|
|