Indische Letteren. Jaargang 2
(1987)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Een andere stem uit Deli
| |
[pagina 66]
| |
A.P. Prins (1885-1958)
Het lijkt mij weinig zinvol om in te gaan op de mérites van het boek van Breman. Dat deden anderen al uitvoerig, schreef ik reeds. Het gaat mij nu even om een andere zaak. Om een heel unieke stem uit Deli uit die bewuste periode. Een bron, door Breman niet genoemd, maar die mijns inziens bijzonder belangrijk is als aanvulling uit de bellettrie op de wetenschappelijke studie die Koelies, planters en koloniale politiek is. Breman schrijft in zijn inleiding: ‘Mij zijn geen eigentijdse documenten bekend die het leven en werken van de koelies van dichtbij beschrijven’ (cursivering van mij).Ga naar eind1 Het wil mij voorkomen dat hij een belangrijk boek over het hoofd heeft gezien. Namelijk Ik ga m'n eige Baan van Apie Prins (1885-1958).Ga naar eind2 Het boek - een autobiografie - is een bewogen verslag van een ‘groots en meeslepend leven’ van A.P. Prins, | |
[pagina 67]
| |
vertaler, journalist, los werkman, ontdekkingsreiziger, vredesactivist, bohémien en wat al niet. Zo belangrijk voor deze beschouwing om het verslag van de jaren die hij doorbrengt in Deli als tabaksassistent. Prins - telg uit een aristocratisch Haarlems geslacht - breekt na de dood van zijn vader zijn medicijnenstudie af en beproeft zijn geluk in Deli in de tabakscultures. Hij blijft er ruim drie jaar - van 1907 tot 1911 - dat wil zeggen vier jaar nadat Rhemrev alle plantages op Deli had doorgelicht op misstanden. A.P. Prins wordt bij zijn dood in 1958 uitvoerig herdacht door Jan Vrijman en gekarakteriseerd als ‘grillig, kwaadaardig, ijdel, brilliant - een hyper-intelligente geest, die in een oogwenk elke redenatie ontzenuwde’,Ga naar eind3 eigenschappen die hem bij voorbaat al ongeschikt maken voor de harde Delische planterssamenleving, waar kadaverdiscipline de toon aangeeft. Ook Prins zelf komt tot de conclusie dat - niet zo zeer - hij ongeschikt is voor Deli, maar Deli voor hèm. Want ondanks de vele kansen op een snelle promotie vanwege zijn onblusbare werklust en improvisatietalent, neemt hij onverwachts ontslag omdat hij bang is ‘voor schade aan zijn ziel’. Zijn abrupte ontslagaanvrage bij zijn Duitse hoofdadministrateur wordt aldus omschreven: ‘Nou, ik dacht, als ik administrateur word moet ik 'm gauw smeren, zelfs voordat ik tantièmes krijg als assistent, want ik ben bang voor het geld. Ik ben bang dat het geld me de baas wordt en dat ik dan hier blijf hangen om nog meer geld te verdienen.’ Maar er is meer, waar Prins bang voor wordt, dan geld alleen. Namelijk de wreedheid en de tropenkolder. Want dat is de strekking van het boeiende relaas, Singkeh (letterlijk Chinees voor ‘nieuweling’) getiteld, dat in de autobiografie van Prins ruim honderd bladzijden beslaat. Het staat vol met messcherpe notities over het leven en werken met koelies, met njai's en met collega's. En dan beschreven van zéér dichtbij. Van de met naam en toenaam genoemde ondernemingen waar Prins | |
[pagina 68]
| |
heeft gewerkt, weet het Rhemrev-rapport eerder te melden: ‘geen klachten van het werkvolk’. Maar wat Prins om zich heen ziet - de man die volgens Vrijman elke redenatie kon ontzenuwen - is in het verhaal zonder meer duidelijk. Kort na aankomst schrijft hij al: Maar je moest ze ‘eronder houden’. Waar bleef anders de discipline? Wat vooral verder opvalt in het hele relaas is de meedogenloze hardheid van het leven in Deli. Een mensenleven - of dat nu een koelie is, of een (blanke) assistent - telt nauwelijks. Maar ook Prins wordt door dat wrede virus aangetast. Immers, hij vertelt op een vrij onbewogen en cynische manier hoe hij een koelie - waar hij bijzonder op gesteld is - ‘verspeelt’, als deze verdrinkt bij het indammen van een rivier tijdens een overstroming. Prins schetst een haast fascistische maatschappij waarin het leven van bijvoorbeeld vrouwen, Chinese of Javaanse koelies, of dieren niet geldt. Sterker nog, waar met een sadistisch genoegen de eerder genoemde groepen worden vernederd, en vaak letterlijk vertrapt. Maar ook Prins - ik schreef het al - ontkomt zelf niet aan een ‘Delisch gedrags- | |
[pagina 69]
| |
patroon’. Met dien verstande dat zijn collega's volharden in en doorgaan met hun wreedheden en hijzelf bang wordt voor ‘tropenkolder en geestelijke aberraties’. Hij probeert in Singkeh zijn gedrag enigszins te rechtvaardigen, òf op zijn minst er een verklaring voor te vinden. Hij komt er mijns inziens niet helemaal uit. Oordeelt u zelf: Weer kijk ik door de achterkant van mijn grootvaders zeekijker en zie aan de andere kant het portret van een verwaten, pedant, arrogant jongmens van een jaar of twintig. A portrait of the author as a young planter. Hij is gekleed in een smetteloos wit, keurig gesteven en gestreken tropenpakje, een pakéjan toetoep. In zijn hoge kraag zitten twee gouden Zeeuwse boordeknoopjes. De kraag is engsluitend. | |
[pagina 70]
| |
Of Prins in psychologische zin een sluitende verklaring voor zijn gedrag heeft gevonden of niet, is anno 1987 niet meer zo belangrijk. Want ook in het boek van Breman blijven in die zin nog vele vragen onbeantwoord. Maar het is al zinnig die andere stem uit Deli te lezen bij al die vragen die het voortreffelijke boek van Breman oproept. Als Prins rond 1911 Deli de rug toekeert wacht hem nog een uiterst gevarieerd leven tussen de twee wereldoorlogen. Aan het eind van zijn leven werkt hij als vertaler en redacteur van een persbureau in Amsterdam. Dat hij Hemmingway uitstekend vertaalde mag geen wonder heten. De generatie van de vijftigers kende vooral de bohémien Prins van het Leidseplein - altijd en eeuwig gekleed in een duffelcoat en slapend in wat tientallen jaren later een ‘kraakpand’ genoemd zou worden. Een norse, wat in zichzelf gekeerde man, die altijd schamper lachte om die aardige jongens aan de ronde tafel, die dachten dat zij het leven in hun handpalm hadden... Met veel voorschotten wist de uitgeverij De Bezige Bij hem destijds te overreden zijn levensverhaal op te schrijven. In een soort laatste krachtsexplosie schreef hij Ik ga m'n eige Baan - ruim vijfhonderd dichtbeschreven pagina's. Enkele maanden na het verschijnen van het boek was hij dood en werd begraven ‘van de armen’. Zijn autobiografie is sinds 1958 niet meer integraal herdrukt. Ik zou hierbij een pleidooi willen houden voor een spoedige herdruk van dit unieke levensverhaal, vol gerucht en geweld. En dan vooral om dat messcherpe portret van Deli rond de eeuwwisseling ‘aan de achterkant van die oude zeekijker’. Vergeeld, maar niet vergeten. |