Indische Letteren. Jaargang 2
(1987)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
Het raadsel van Bontorio, de laatste generaal
| |
[pagina 26]
| |
relaas van de Bone-expeditie van 1905-1906, zoals hij dat in de roman vertelt, overeen stemt met de historische gebeurtenissen. De tekst van de brief luidt als volgt:
Ik heb bijna negen jaar tussen de Boeginezen en Makassaren geleefd en van de eerste dag af hebben mij land en volk geboeid. Als men mij vraagt waar ik het gelukkigst geweest ben, dan denk ik, dat ik zal antwoorden: op Zuid-Celebes. Dat land is mij in het bloed gaan zitten en als ik meeleefde, van heel nabij, wat mijn Boeginese en Makassaarse vrienden doorleefden, dan kwam soms het verlangen bij mij op hierover te schrijven. Want de stof lag, waar ik dag in dag uit met deze mensen verkeerde, voor het grijpen. Maar het kwam er niet van. Het leven vond ik in die tijd veel te spannend om meer uren achter de schrijftafel door te brengen dan strikt noodzakelijk was. Wat mij, als vraagstuk, zeer trok, was de verhouding van deze beide volken - die vrijwel alles gemeen hebben behalve de taal - tot de Nederlanders en ik geloof, dat de sporen van die belangstelling wel duidelijk in de roman te vinden zijn. Voor de oudere Boeginezen en Makassaren waren in de twintiger en ook nog in het begin van de dertiger jaren de expedities van 1905-1906 nog steeds bronnen van urenlange verhalen. En die verhalen werden mij gedaan zowel door vorstentelgen en aristocraten als door lieden uit het volk en gewezen slaven. De achtergrond van de roman is dus historisch en dat kon niet anders. Hoe zou een mens, wiens hele leven men wil beschrijven, een mens kunnen worden als wij de tijd niet kennen, waarin hij heeft geleefd? Die tijd heb ik niet beschreven van de Nederlandse bronnen uit. Ik acht het mogelijk, om niet te zeggen waarschijnlijk, dat de landing bij Pattiro, het op een rif lopen van het Nederlandse oorlogsschip, de overhandiging van het ultimatum aan de Bonese rijksbestuurder enzovoorts, anders verlopen is dan ik vertel. Maar ik kan moeilijk de verhalen van mijn Bonese vrienden gaan vergelijken met wat er in de Nederlandse archieven omtrent de Bone-expeditie te vinden is. Want de roman is geheel geschreven van de Bonier uit, zoals mijn Indische novelles voor het grootste deel geschreven zijn van de Makassaar of de Boeginees uit. En voor de Bonier, als voor de meeste mensen, is alleen maar belangrijk wat hij zelf ervaren heeft of denkt te hebben, wat zowat hetzelfde is. De achtergrond van de roman is behalve historisch ook - en nu krijgen we een paar ellendige woorden - sociologisch en ethnologisch. Hoe zouden wij een mens leren kennen als wij niet weten in welke samenleving hij heeft geleefd? Tussen haakjes: in mijn vrije tijd placht ik - voor ik mij al te zeer in het Indonesische vraagstuk verdiepte - ethnoloog te zijn; ik promoveerde op een ethnologisch proefschrift in '33, ‘De standen bij de Boeginezen en Makassaren’, dat de sociale structuur van de Boeginees-Makassaarse maatschappij behandelt. (Maar dit is niet bedoeld als materiaal voor de inleiding; anders kan ik mijn pseudoniem wel dadelijk aan de kapstok hangen). Ik wil maar zeggen, dat ik theoretisch een beetje weet waarover ik praat. | |
[pagina 27]
| |
Of Bontorio bestaan heeft? Ja en nee. Of Mendapi bestaan heeft? Ja en nee. Ik heb een krijgsoverste gekend, die op Bontorio leek. Ik heb een jonge aroe gekend, die op Mendapi leek. Dit is zeker: zij zouden allen geleefd kunnen hebben. De drie delen van de compositie, die Bontorio is, hebben elk - als ik het probeer te ontleden, maar dat is, als ik het zeggen mag een vervelend karweitje - enkele motieven. De voornaamste blijken uit de titels: I De Moeder, II De Generaal, III De Zoon. De delen hadden, naar de nevenmotieven ook anders kunnen heten: I Jeugd, II Volle Wasdom, III Ouderdom, of: I Opkomst, II Bloei, III Verval. Tevens zien wij in I de Moeder van macht tot verval en in III de Zoon van onmondigheid tot verantwoordelijkheid komen. De verhouding van de Boeginezen tot de Nederlanders leidt in I en in het jonge leven van Mappa tot een conflict, in II tot het centrale conflict, terwijl in III vader en zoon uiteengaan: Bontorio gaat ten gronde, in de verhouding van Mendapi tot de Nederlanders ligt zowel voor zijn land als in het algemeen een belofte.
H.J. MerlijnGa naar eind2
In de brief spreekt Friedericy over zijn etnologisch proefschrift uit 1933: De standen bij de Boeginezen en Makassaren.Ga naar eind3 Daarin geeft hij een gedetailleerde beschrijving van de Boeginees-Makassaarse samenleving. De nadruk ligt daarbij op de aristocratie, net als in de roman. Een belangrijke verklaring daarvoor is, dat in de tijd dat Friedericy in Zuid-Celebes werkte het voor de Nederlanders belangrijk was om de oude inlandse vorstentelgen weer te betrekken bij het bestuur. Na de expeditie van 1905-1906 was de verhouding tussen de vorstengeslachten en de Nederlanders verslechterd. Dit had onder andere tot gevolg dat het land veel moeilijker te besturen was. Het natuurlijke gezag ontbrak de Nederlanders nu eenmaal. Een van de taken van Friedericy in die tijd was de contacten met die vorstentelgen weer aan te knopen en uit te zoeken wie van de inlandse vorsten in aanmerking zou kunnen komen voor een belangrijke positie. Dit heeft er bijvoorbeeld toe geleid dat na veel voorbereidend werk in 1931 weer voor het eerst na 1905 een Vorst van Bone werd ingehuldigd. Nu blijkt dat na het lezen van het proefschrift veel details in de roman Bontorio een plaats in een groter geheel krijgen. Alle hoofdfiguren in de roman behoren tot de bovenlaag van de Bonische samenleving: I Base, Aroe Bontorihoe (Bontorio), Aroe Lamoeroe, Aroempone, de Tomarilalang, Aroe Bakka en anderen. Hun leven wordt beschreven en hun al dan niet opstandige houding tegenover de Nederlanders. In zijn proefschrift geeft Friedericy een schema van de standen, zoals die voorkwamen in het algemeen op Zuid-Celebes: | |
[pagina 28]
| |
(proefschrift, pp. 20-21)
Wanneer we nu naar de roman gaan kijken blijkt dat het hebben van zuiver bloed ook een steeds terugkerend thema is. Hoe zuiver iemands bloed is, bepaalt voor een groot gedeelte zijn positie binnen de bovenlaag van de Bonische samenleving. Dat komt bijvoorbeeld naar voren in de discussie rond de persoon van Aroe Bakka: Hij was de broeder van de koning, zij het ook een halfbroeder en geboren uit een vrouw, die, naar sommigen zeiden, van minder hoge adel was dan de moeder van Aroempone. Anderen hielden staand, dat Aroe Bakka's bloed even zuiver was als dat van de koning. [p. 78] | |
[pagina 29]
| |
Ook staat in de roman op deze manier iets vermeld over de positie van Aroe Bontorihoe (‘Bontorio’): Hijzelf behoorde, zo niet tot de hoogste, dan toch tot de hoge adel en zowel het huis van Lamoeroe als dat van Bontorihoe was vermaagschapt aan de datoe's van Soppeng. Zijn bloed was dus zuiver genoeg. [p. 57] In het proefschrift wordt door Friedericy ook nog een aantal andere standsaanduidingen gegeven, waarvan we in de roman de sporen terugvinden. Zo staat er in het proefschrift: ‘Rijdt een vrouw paard, dan zit zij op kussens en hoe hoger de stand der vrouw, des te meer kussens op den rug van het paard zijn vastgesnoerd. De vorstinnen van Bone en Soppeng zitten op zeven kussens’ (p. 128). Over I Base, de moeder van Bontorio, wordt in de roman gezegd: ‘Op een door haar priester vastgestelde dag reed zij te paard, naar haar stand gezeten op zeven kussens, de tochtige, kille kloof door’ (p. 7). Over de wijze waarop de woningen gebouwd werden en wat dat betekent voor de stand van de bewoner ervan, staat in het proefschrift het volgende: ‘Alle Boegineesche en Makassaarsche woningen staan op palen. Ziet men vijf bij vijf palen onder een huis staan, dan is de bewoner iemand van adel [...] Hoe meer palen, hoe meer vakken, waarin het huis verdeeld is, hoe hoger de stand’ (p. 28). Wanneer men dan in de roman leest ‘[...] het grote, zwarte huis op vijf en twintig palen [...]’ (p. 7) lijkt dat een toevallig detail, maar is het in feite direct een verwijzing naar de status van de bewoners, in dit geval de Aroe's van Bontorihoe. Dat de adel zich ook onderscheidde van het volk in hun kleding blijkt uit het volgende citaat uit het proefschrift: ‘Soms hebben bepaalde adellijke families bijzondere kleurcombinaties in hun, altijd geruite sarongs’ (p. 126); en: ‘Slechts met één kleur moet de mindere man en de mindere vrouw voorzichtig zijn; het geel is namelijk de kleur der vorsten. Niemand zal er aan denken een gele sarong, of een sarong, waarin veel geel verwerkt is, te gaan dragen, tenzij hij een vorst, een kroonprins of een rijksbestierder is’ (p. 126). Wanneer in het begin van de roman I Base haar waardigheid wil tonen tegenover een jonge bendeleider verkleedt zij zich in: ‘[...] een zwart zijden jak en een sarong als een zonsopgang, met rode, oranje en gele kleuren’ (p. 15). Verfijning in de songko, het traditionele hoofddeksel, heeft volgens Friedericy in zijn proefschrift ook een meer dan puur esthetische betekenis: ‘De mannen uit de hoogere standen dragen bijna zonder uitzondering de “songko”, | |
[pagina 30]
| |
doch dan van fijne kwaliteit en dikwijls vervaardigd van paardenhaar en doorvlochten met zilver- of gouddraad’ (p. 126). De Aroempone wordt in de roman onder andere als volgt beschreven: ‘Het benige hoofd, gedekt door de songko met brede gouden band, lag bleek op het zwartzijden buis, [...]’ (p. 53). Zo staat de roman vol met aanduidingen hoe de Bonische aristocratie zich onderscheidt van de rest van de bevolking. Dit speelt in de roman vooral voor de komst van de Nederlanders een grote rol. Na de komst van de Nederlanders, in deel drie van de roman, komt er ook in deze uiterlijke zaken verandering. Zo laat Friedericy in de roman het voornaamste huis van de koning van Bone eerst naar Makassar slepen en later weer op de oude plaats terugzetten, maar dan zonder de palen eronder; symbolischer kan haast niet. Ook laat hij de zoon van Bontorio, Mendapi, zich westers kleden en, op de songko na, geen uiterlijke kenmerken van zijn adellijke afkomst dragen.
Jan Limburg (1954). Studeerde Nederlands aan de Rijksuniversiteit te Leiden. Doctoraalscriptie (1984) geheel gewijd aan de schrijver Friedericy. Is momenteel docent Nederlands aan de Leidse Onderwijs Instellingen. |
|