Indische Letteren. Jaargang 2
(1987)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
De ethische politiek in het werk van H.J. FriedericyGa naar eind*
| |
[pagina 32]
| |
dat Friedericy rond 1960 schreef als bijdrage aan de bundel Balans van beleid, een serie terugblikken op het vooroorlogse Indië.Ga naar eind1 In dit puur beschouwende artikel waarin hij zich bezighoudt met het aanvaarden van het Nederlandse gezag door de inheemse bevolking, brengt hij onder andere eschatologische bewegingen en communistische ongeregeldheden ter sprake. Op deze plaatsen verwijst hij zonder veel omslag naar gedeelten uit zijn literaire werk: het verhaal ‘Bendeleider’ uit Vorsten, vissers en boeren en het hoofdstuk ‘Pékaieng’ uit De raadsman. De literatuur als verheldering van de historische werkelijkheid. Het verhaal en de werkelijkheid liggen in het literaire proza van Friedericy dus dicht bij elkaar. Wie iets heeft meegemaakt heeft ook iets te vertellen en dat is een opvatting die veel auteurs uit de koloniale letterkunde lijken te zijn toegedaan; persoonlijke belevenissen zijn belangrijke ingrediënten van de koloniale romans en daarbij blijkt vaak ook de liefde van de auteur voor Indië en zijn bevolking die op poëtische, soms weemoedige wijze wordt geuit. Ook bij Friedericy komt deze liefde voor land en volk tot uitdrukking, maar ze krijgt bij hem toch meer en meer de gedaante van een oprechte betrokkenheid bij de belangen van dat volk. Wie de vier boeken die in Friedericy's Verzameld werk zijn opgenomen in hun volgorde van ontstaan leest (dus eerst De eerste etappe en vervolgens Bontorio; de laatste generaal, Vorsten, vissers en boeren en De raadsman) ziet dat deze betrokkenheid de alledaagse werkelijkheid steeds meer gaat doordringen. Die alledaagse werkelijkheid blijkt meer dan saai papierwerk onder wat moeilijke omstandigheden en af en toe een spannend tochtje door de binnenlanden. Ze is doordrongen van het grote ideaal de inlandse volkeren te vormen en rijp te maken voor zelfbestuur onder Nederlandse leiding, een ideaal van de Nederlandse Ethische Politiek. Dit ideaal te verwezenlijken was een taak die door de bestuursambtenaren zo hoog werd opgevat dat men haar ging zien als een roeping. | |
De Ethische PolitiekHet blijkt niet eenvoudig om een duidelijke omschrijving te geven van het begrip ‘Ethische Politiek’. In de loop van de jaren zijn er nogal wat uiteenlopende definities voorgesteld en bovendien zijn er binnen de Ethische Politiek nog verschillende periodes te onderscheiden. Begrippen die vaak in één adem met de Ethische Politiek worden genoemd zijn: ‘paternalisme’, ‘economische zelfstandigheid van Indië’, ‘verhoging van de welvaart van de inlander’, ‘begrip voor Indonesisch nationalisme’, maar ook ‘uitbreiding van de Nederlandse koloniale macht’. De | |
[pagina 33]
| |
historica E. Locher-Scholten is van mening dat deze verschillende aspecten bij elkaar zo een ruim beeld opleveren dat het begrip kon uitgroeien tot een aanduiding voor een periode van het Nederlandse koloniale beleid in Indië. De Ethische Politiek beslaat dan het tijdvak van circa 1900 tot 1942 en is de opvolgster van het Cultuurstelsel en de Liberale Periode die respectievelijk de tijdvakken van circa 1830 tot 1870 en van 1870 tot 1900 toebedeeld krijgen. Locher-Scholten bespreekt de verschillende aspecten en stelt vervolgens een nieuwe, algemene, definitie voor. In haar opvatting is de Ethische Politiek dan: Beleid gericht op het onder reëel gezag brengen van de gehele Indonesische archipel èn op de ontwikkeling van land en volk van dit gebied in de richting van zelfbestuur onder Nederlandse leiding en naar westers model.Ga naar eind2 Welke motieven konden rond de eeuwwisseling tot deze nieuwe houding leiden? In de eerste plaats lagen deze op het vlak van de economie en het koloniaal prestige. Een belangrijke aanzet werd gegeven door de jurist C.Th. van Deventer (1857-1915) die rond 1900 voor economische zelfstandigheid van Indië begon te pleiten. Indië, vond hij, was lang genoeg gebruikt om de tekorten van het moederland aan te vullen. De Batig Slot-politiek werd gehandhaafd ondanks het feit dat er al in 1867 een wet (de Comptabiliteitswet) in werking was getreden waarin de gescheidenheid van de Nederlandse en de Indische financiën was vastgelegd. Nederland had jarenlang geen recht gehad op de Indische miljoenen en nam bovendien geen passende maatregelen nu het slecht ging met de Indische economie en er in Indië ontevredenheid begon te ontstaan. Een ontevredenheid, zo waarschuwt Van Deventer, die wel eens zou kunnen overslaan naar de inlandse bevolkingsgroep. De schuld van Nederland aan Indië werd door Van Deventer berekend op 187 miljoen gulden, te weten 151 miljoen van de ten onrechte naar Nederland gestroomde winsten over de periode 1867-1877 (in 1877 was het laatste Batig Slot) en 36 miljoen voor rente en aflossing na 1882. Die miljoenen moesten terugbetaald worden, ook indien men de wet van 1867 niet als een echt criterium zou beschouwen, want: De restitutie dier Indische millioenen - dat is de eereschuld van Nederland aan Indië, eereschuld omdat haar kwijting niet door geschreven rechtstitels, maar door die hoogere wet, die men de wet der eer en der eerlijkheid noemt, geboden wordt.Ga naar eind3 | |
[pagina 34]
| |
Het voldoen van de ‘eereschuld’ zou volgens Van Deventer ook het prestige bevorderen tegenover de andere koloniserende mogendheden in het oosten en tegenover de nieuwe, oosterse, krachten die daar de kop opstaken. Het Nederlandse ethische koloniale beleid verdiende de aandacht van de wereld. Als Nederland in zijn edele opzet zal slagen, stelt Van Deventer in voor de ethici zo kenmerkende hooggestemde bewoordingen: [...] dan kan in het Oosten een nieuw licht opgaan, dan kan van daaruit nieuwe luister worden geschonken aan Nederland's naam; dan kan uit de koloniale geschiedenis menige vlek die haar thans ontsiert worden uitgewischt; dan kan althans veel worden goedgemaakt van hetgeen voorheen misdreven werd.Ga naar eind4 Meer aandacht voor het sociale aspect, het belang van alle bevolkingsgroepen in Indië, treft men aan bij een andere ethische pionier, Pieter Brooshooft (1845-1921), hoofdredacteur van het dagblad De Locomotief. In 1901, het jaar waarin ook in de troonrede voor het eerst gesproken werd van een ‘zedelijke roeping’ tegenover Indië, verscheen zijn brochure De ethische koers in de koloniale politiek.Ga naar eind5 Ook Brooshooft pleit voor een ethische plichtsbetrachting, maar de kracht van zijn brochure ligt toch veeleer in het overzicht dat erin wordt gegeven van de verschillende vormen van uitbuiting die overal in de Indische maatschappij nog aan de orde van de dag zijn. Er is armoede en overal heersen misstanden. Bezuinigingen leiden er vooral toe dat de positie van de inlanders nog verder verzwakt wordt. Van Deventer had de rekening gepresenteerd en Brooshooft gaf nu bestemmingen aan voor het geld dat Indië toekwam.
Langzaam wonnen de nieuwe inzichten terrein, hetgeen overigens niet betekende dat de teveel ontvangen miljoenen werden overgemaakt. Voor het Binnenlands Bestuur hadden zij echter na enkele jaren toch al aanzienlijke gevolgen. Het bestuur, vond men, hoorde intensiever te zijn en efficiënter. Alleen dan konden de Indische economische middelen ten volle worden benut. Langzaam moest de Indische maatschappij worden voorbereid op een westerse bestuursvorm. Op Java en in een aantal andere gebieden werden bestuurshervormingen doorgevoerd en kwamen gemeenteraden tot stand. Er deed zich echter een typisch Nederlands probleem voor: het kostte allemaal veel te veel geld. En bovendien ontstond er vrees voor de opkomende bewegingen van nationalistische en communistische aard. | |
[pagina 35]
| |
Men was bang dat er misbruik zou worden gemaakt van de nieuwe verworvenheden door al te radicale elementen. Rond 1920 ging men dan ook een meer behoudende koers varen, een koers die door Locher-Scholten wordt aangeduid als de ‘conservatieve Ethische Politiek’. Men streefde nu naar een bestuursvorm waarbij meer aansluiting werd gezocht bij de traditionele verhoudingen binnen de inlandse maatschappij. De grotere belangstelling voor Indië had in ieder geval geleid tot meer waardering voor het eigene van de Indonesische culturen, de macht van de traditie, de godsdienst, de adat. En ook in de opleidingen tot bestuursambtenaar, die onder andere in Leiden werden gegeven, kwam deze belangstelling tot uitdrukking. In Leiden konden de studenten kennis maken met de ethische opvattingen van de hoogleraren C. van Vollenhoven (1874-1933) en Chr. Snouck Hurgronje (1857-1936). De grote theoreticus van de ‘conservatieve Ethische Politiek’ was de koloniaal deskundige A.D.A. de Kat Angelino. In 1929-1930 verscheen zijn omvangrijke, in opdracht van de Nederlandse regering geschreven, werk Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlandsch-Indië. Uiteindelijk zou er in Indië, aldus De Kat Angelino, een synthese van culturen ontstaan. De volkeren der aarde kunnen elkaar waarderen en van elkaar leren. Oost en West kunnen elkaar dus wel ontmoeten en de Nederlandse cultuur heeft daarbij een gidsfunctie. Onder Nederlandse leiding zal in Indië een ‘organische volkerengemeenschap’ tot stand komen. Ook bij De Kat Angelino is er dus geen enkele twijfel over de belangrijke rol die Nederland in Indië moet spelen. Het Nederlandse volk is immers rijp en wijs geworden in zijn strijd tegen de natuur en vele vijanden. Daardoor beschikt het over eigenschappen die het tot een ideaal volk maken voor de grote taak, en: Zoolang men deze door den strijd der vaderen verworven eigenschappen weet hoog te houden en zich weet te hoeden voor een verkeering daarvan in onoverlegd sentiment, in verzaking van waakzaamheid, voorzichtigheid, objectiviteit en verantwoordelijkheidsbesef, zóó lang kan de overzee opgroeiende ‘Inheemsche’ en ‘Indische’ maatschappij zich geen betere leider en partner wenschen.Ga naar eind6 Sterke Nederlandse nationalistische gevoelens staan een synthese van culturen blijkbaar niet in de weg. | |
[pagina 36]
| |
Zuid-CelebesWat had de Ethische Politiek voor gevolgen voor het Buitengewest Zuid-Celebes, het gebied waar Friedericy bestuursambtenaar was van 1922 tot 1930? Een gebied ook dat een zeer belangrijke invloed heeft gehad op Friedericy's verdere leven. Vrijwel zijn gehele literaire oeuvre, dat voor een groot deel pas zo'n vijftien tot dertig jaar later tot stand kwam, speelt zich af in Bone en Gowa, twee van de oude vorstendommen op deze zuidelijke uitstulping van het merkwaardig gevormde eiland Celebes. De Ethische Politiek streefde, zoals ik al heb aangegeven, ook naar uitbreiding van de koloniale macht; de gehele Indische archipel moest onder ‘reëel gezag’ worden gebracht. Dit Nederlandse imperialisme bleef beperkt tot de gebieden binnen de internationaal erkende grenzen en diende nauwelijks economische doelen. De Buitengewesten waren nog vrijwel niet geëxploreerd en het lag niet voor de hand dat deze gebieden enige winst van betekenis konden opleveren. Op Zuid-Celebes bijvoorbeeld zou alleen de handel in specerijen wat geld in de lade kunnen brengen. Men kan de Nederlandse drang tot uitbreiding van de koloniale macht in die dagen dan ook zien als een uiting van ethisch imperialisme. Om de ethische idealen te verwezenlijken moest eerst het Nederlandse gezag definitief worden gevestigd. Zo werd in 1905 ook een expeditie naar Zuid-Celebes uitgezonden. Men had de inlandse vorsten al de nodige keren gewaarschuwd, maar deze hielden niet op elkaar in oorlogen te bevechten, ze vergaten de belangen van hun volk en hielden zich niet aan de contracten die ze met ‘de Kompani’ hadden gesloten. De feodale vorstendommen werden door het bezettingsleger onder de voet gelopen. Er was bijzonder weinig tegenstand en de strijd verliep voor de Nederlanders heel wat voorspoediger dan uit Friedericy's Bontorio zou blijken. Er werd orde op zaken gesteld. Op Zuid-Celebes werden nu twee vormen van bestuur toegepast: rechtstreeks bestuur en zelfbestuur. Rechtstreeks bestuur heerste in een deel van het oude Gowa, rond Makassar. In de hoofdplaats Soenggoeminasa zetelde de bestuursambtenaar van het gebied die formeel het hoofd van het bestuur was. Zelfbestuur werd onder andere toegepast in Bone. Hier werd de traditionele macht van de hoofden min of meer gehandhaafd, alleen moesten deze hoofden dan wel rekening houden met de bestuursambtenaar aan wiens hand zij hun gezag uitoefenden. De situatie in Gowa was dus moderner en ethischer te noemen. De westerse invloed op het bestuur was groter, al stuitte men dan op veel problemen na zovele jaren van | |
[pagina 37]
| |
weinig bemoeienis. De situatie in Bone was meer in overeenstemming met de opvatting van de latere ‘conservatieve Ethische Politiek’. De vorst van Bone was dan wel verwijderd, maar de direct aan hem ondergeschikte hoofden werden zoveel mogelijk op hun plaats gelaten. Via hun autoriteit wilde men het volk bereiken, en het is deze aanpak die ook Friedericy's voorkeur had, zoals onder andere uit De eerste etappe blijkt. Maar in de jaren twintig streefde men ook in Gowa naar herstel van het oude rijk. Tijdens zijn jaren in Gowa heeft Friedericy zich ingezet voor deze zaak, waarbij hij het onder andere van groot belang achtte de grenzen van de afdelingen en onderafdelingen zoveel mogelijk te laten samenvallen met de traditionele grenzen van de adatgemeenschappen. Men verdiepte zich in het volk, zijn geschiedenis, zijn adat, zijn geschiedenis en mythes (vooral de stichtingsmythes bleken een grote invloed te hebben op het sociale leven op Zuid-Celebes). Men wilde het volk begrijpen. Alleen via de traditie was werkelijke vernieuwing mogelijk. Al te moderne invloeden achtte men alleen maar schadelijk voor het volk. Het volk werd bestuurd door de adel of had op zijn minst toch erg veel respect voor die groep. Dus alleen via de adel was een vernieuwd en verlicht bestuur mogelijk. Het was belangrijk om er nu voor te zorgen dat de adel goed opgevoed en begeleid werd. | |
Friedericy als ethicusDe steeds weer blijkende belangstelling voor de adel van Zuid-Celebes is het meest duidelijke teken van een ethische gedachtengang in Friedericy's literaire werk. De bestuursambtenaar richt zich in eerste instantie tot de adel wanneer hij de belangen van het volk wil verdedigen. Uiteraard moeten daarbij allerlei nog heersende misstanden uit de weg worden geruimd, maar uiteindelijk zal de ambtenaar erin slagen om het vertrouwen van de ‘goede’ hoofden te winnen. Dankzij zeer omzichtig handelen, het betrekken van de adel bij zijn beslissingen, het steeds weer rekening houden met de adat zal hij een oudere, en wellicht later een jongere, broeder van het traditionele hoofd kunnen worden. Friedericy's literaire werk brengt ons dus al heel dicht bij de historische werkelijkheid van Zuid-Celebes in de jaren twintig. Maar Friedericy heeft ook nog een vrij groot aantal niet-literaire teksten geschreven waarin de Boeginese en Makassaarse toestanden aan de orde komen. Het zijn ambtelijke stukken, bestuursnota's, beschrijvingen van adatregels en dergelijke en een antropologisch proefschrift. Deze teksten kunnen een belangrijk hulpmiddel zijn bij het bestuderen van het lite- | |
[pagina 38]
| |
raire werk; ze geven inzicht in de alledaagse werkelijkheid, ze tonen de grote overeenkomsten tussen literatuur en werkelijkheid en ze geven een beeld van zijn andere schrijverschap. Toch hebben Friedericy's andere publikaties weinig aandacht gehad van de literatuurbeschouwers. Alleen over zijn proefschrift treft men hier en daar wel eens een opmerking aan. Deze situatie hoeft weinig verwondering te wekken. Friedericy's artikelen zijn wat moeilijk op te sporen en hebben zaken tot onderwerp die weinig van doen hebben met literatuur. Verhandelingen over irrigatie, stichtingsmythes, de verbouwing van bepaalde gewassen, het adatrecht bij prauwvaarders, de Gowase rijkssieraden lijken voor literatuurwetenschappers op het eerste gezicht niet interessant. Dit is echter een vergissing. Deze publikaties zijn wel degelijk interessant als men zich werkelijk in het literaire werk van Friedericy wil verdiepen, en niet alleen omdat de schrijver ervan ook literatuur heeft geschreven. Ze zijn van belang om de gedachtengang van de bestuursambtenaar in de Buitengewesten beter te kunnen begrijpen, zijn belangstelling voor de adel, zijn gehele aanpak van het bestuur, kortom voor een beter begrip van een groot deel van de thematiek van Friedericy's literaire proza. In Friedericy's literatuur komt een duidelijke politieke stellingname naar voren, een visie op het koloniale beleid. De nietliteraire publikaties kunnen deze visie verder verduidelijken. Om de literatuur van Friedericy op haar waarde te schatten heeft men nu eenmaal niet voldoende aan analyses van zijn taalgebruik of zijn hantering van het vertelperspectief. Daarom nu een korte behandeling van een drietal niet-literaire publikaties van Friedericy waarin ethisch geladen onderwerpen aan de orde komen.
In het artikel ‘De Gowa-federatie’ dat werd opgenomen in de Adatrechtbundels (1929)Ga naar eind7 geeft Friedericy een beschrijving van de staatkundige toestand van Gowa vóór en na de Nederlandse expeditie van 1905. Hij beperkt zich hier niet tot staatkundige feiten maar besteedt ook ruim aandacht aan de mythisch-historische achtergronden. Van oudsher was het vorstendom Gowa ingedeeld in acht grote adatgemeenschappen, elk met een eigen stichtingsmythe en eigen rijkssieraden. Deze rijkssieraden zijn ondergeschikt aan de Gowase rijkssieraden zoals het hoofd van de adatgemeenschap ondergeschikt is aan de vorst. In de bijlagen van het artikel geeft Friedericy een aantal van de boeiende stichtingsmythes verkort weer. Na 1905 stond het er, volgens Friedericy, slecht voor met Gowa. De | |
[pagina 39]
| |
vorst was op de vlucht geslagen en om het leven gekomen en de rijkssieraden en de vaandels van de voornaamste hoofden waren door de Nederlanders in beslag genomen. De expeditie was noodzakelijk geweest, maar van een goede wederopbouw kwam weinig terecht. De federatieve structuur van het oude rijk werd onvoldoende gerespecteerd en ook op het gebied van de economie en de bevolkingsproblematiek waren de inspanningen niet toereikend. De hervorming van 1910, waarbij Gowa officieel onder rechtstreeks bestuurd gebied kwam te vallen, bracht een bestuursindeling waarbij de grenzen van de onderafdelingen midden door de oude adatgemeenschappen heen liepen en bij het vergeven van functies werd weinig rekening gehouden met de hiërarchie binnen de hoofdenstand. Dit leidde tot grote moeilijkheden met het Gowase vorstenhuis in 1915/1916. In 1925 deden zich opnieuw problemen voor, maar inmiddels was het bestuur tot het inzicht gekomen dat het vorstengeslacht nog steeds een zeer grote invloed had op het volk en dat men deze invloed ook ten gunste van de Nederlandse bestuursvoering kon gebruiken. In 1926 werd (onder andere door toedoen van Friedericy zelf) de bestuursindeling zodanig gewijzigd dat de grenzen nu vrijwel samenvielen met de oude grenzen van en binnen het vorstendom. Dit leidde er mede toe, concludeert Friedericy, dat de noodzakelijke band tussen de Gowase gebieden werd hersteld en dat het vertrouwen tussen het vorstenhuis en het Gouvernement werd bevorderd. Uiteindelijk zal Gowa weer door één vorst geregeerd moeten worden, vindt Friedericy, maar dan een vorst (en hier blijkt het wat tweeslachtige karakter van de Ethische Politiek) die terzijde wordt gestaan door een adviserende raad van hoofden. Zo wordt een basis gelegd voor een systeem waarbij het Inlands Bestuur door een college wordt uitgevoerd. Friedericy blijkt hier overigens ook van mening te zijn dat het feit dat Nederland de wederopstanding van de inlandse traditionele macht toestaat, ja zelfs bevordert, absoluut geen blijk geeft van een slappe houding, maar, integendeel, juist van macht.
In 1932 verscheen in de Bijdragen tot de taal-, land- en volkenkunde van Nederlands-Indië een artikel van Friedericy over ‘Ponre’,Ga naar eind8 een adatgemeenschap in het bergland van Bone. Ook hier hebben de Nederlanders sinds 1905 nogal eens blijk gegeven van weinig begrip voor de ‘magische denkwijze’ van de bevolking, vindt Friedericy. Vooral de ‘magische verhouding van gemeenschap en individu tot grond en gewas’ heeft zeer diepe wortels in de Boeginese cultuur en mag dan ook slechts met de grootste omzichtigheid door de Nederlanders benaderd | |
[pagina 40]
| |
H.J. Friedericy omstreeks 1937, gekleed in het uniform van het Binnenlands Bestuur
| |
[pagina 41]
| |
worden. Nu doet zich het probleem voor dat de bevolking in een aantal gebieden in het wilde weg bomen kapt en roofbouw pleegt op de grond, en dat terwijl een groot deel van Ponre in het brongebied ligt van twee bevloeiingswerken. Friedericy wil nu een oplossing vinden waarbij de adat zoveel mogelijk gerespecteerd wordt en de bevolking er economisch niet op achteruit gaat. Hij stelt voor om de ladangcultuur (droge rijstbouw met brandcultuur), de belangrijkste oorzaak van het probleem, te doen verminderen, ook al omdat de produktie hoog is en er geen uitvoer plaats vindt. Het ontstane economische verlies kan opgevangen worden door de bevordering van de suikerproduktie (arenpalmcultuur) waarvoor goede exportmogelijkheden bestaan. De rijstbouw zou eigenlijk buiten de brongebieden moeten worden gehouden, vindt Friedericy, maar gedwongen verhuizingen acht hij nauwelijks realiseerbaar evenals het invoeren van moderne landbouwmethoden. Een verplichting om de ladanggronden te beplanten met groenbemesters, waardoor afspoeling van de bodem wordt voorkomen en herbebossing wordt bevorderd, lijkt hem echter wel mogelijk. Deze toch wat technische verhandeling wordt hier in het kort weergegeven om te laten zien dat Friedericy duidelijk kiest voor een weg waarbij de adat zo weinig mogelijk geweld wordt aangedaan. Verhuizing stuit op grotere weerstanden dan groenbemesting. En het is niet de adat die de bevolking te veel rijst doet produceren maar economische noodzaak. Wanneer men door middel van de arenpalmcultuur het verlies kan opvangen ondervindt de bevolking verder geen schade. En zo kunnen de irrigatiewerken worden gered; ten koste van zo weinig mogelijk offers.
Tijdens zijn verlof in Nederland promoveerde Friedericy in 1933 te Leiden op een proefschrift over de maatschappij die hij in de jaren twintig zo goed had leren kennen. In De standen bij de Boeginezen en MakassarenGa naar eind9 stelt hij dat de indeling in standen een verschijnsel is dat het hele sociale, economische en godsdienstige leven op Zuid-Celebes diep beïnvloedt, ook al heeft het westers bestuur na 1905 dan wat nivellerende effecten gehad. Hij onderscheidt drie hoofdgroepen: de adel, de vrijen en de slaven, maar in zijn behandeling van deze standen houdt hij zich toch weer voornamelijk bezig met de adel en de vorstenhuizen. Om de verwikkelingen binnen het vorstengeslacht goed te kunnen begrijpen acht hij kennis van de stichtingsmythes en de grotendeels mythische geschiedenis van de adel erg belangrijk en hij gebruikt de stichtingsmythes dan ook als bronnen voor zijn onderzoek. | |
[pagina 42]
| |
Een zuivere afstamming is een belangrijke factor voor prestige op Zuid-Celebes en dat geldt zeker voor de vorsten en de leden van de hogere adel. De rijkssieraden maken deel uit van de bezittingen van de vorst. Verschillende auteurs hebben zich al bezig gehouden met de vraag welke van de twee factoren, een zuivere afstamming of het bezit van de rijkssieraden, van doorslaggevende betekenis was voor het verkrijgen van de vorstelijke waardigheid. Friedericy concludeert uit zijn historisch onderzoek dat een vorst zonder rijkssieraden ook wel werd geaccepteerd maar toch duidelijk minder aanzien genoot dan zijn ambtgenoten die deze kostbaarheden wel bezaten. Voor hem is de zuivere afstamming dus de belangrijkste factor. Voor de slaven heeft Friedericy niet veel aandacht: ze vormen een bezitsloze en rechteloze groep. De vrijen hebben echter wel een wezenlijke functie in de maatschappij al zijn zij dan zeer ondergeschikt aan de adel. Deze tweedeling adel-vrijen noemt hij het belangrijkste onderscheid in de Boeginees-Makassaarse maatschappij. Vervolgens gaat hij op zoek naar de oorsprong van dit systeem van twee standen. Daartoe grijpt hij terug op het La-Galiga-epos, dat een van de belangrijkste Boeginese stichtingsmythes bevat. Hij ziet een groot aantal overeenkomsten tussen de samenleving in de stichtingsmythe en de Boeginees-Makassaarse maatschappij van het begin van de twintigste eeuw en concludeert daaruit dat de laatste direct voortkomt uit de eerste. Zowel op Friedericy's stelling dat de zuiverheid van bloed de doorslaggevende factor is voor de vorstelijke waardigheid als op zijn opvatting over de mythisch-historische oorsprong van de standenmaatschappij is door enkele auteurs vrij fundamentele kritiek geleverd. Zij wijzen erop dat er zich ook situaties hebben voorgedaan waarin de zuivere afstamming niet alleenzaligmakend bleek bij de keuze van een vorst en dat Friedericy in zijn behandeling van de overeenkomsten tussen de mythisch-historische en de hedendaagse maatschappijvormen enkele evidente verschillen wat al te gemakkelijk heeft weggeredeneerd. Het is duidelijk dat Friedericy's opvattingen wat de twee hier genoemde strijdpunten betreft in een bepaalde richting wijzen. Zijn ‘conservatief-ethische’ visie op de standen heeft zijn onderzoek nogal beïnvloed. De ‘conservatieve Ethische Politiek’ richtte zich primair op de vorst en de adel. Deze houding wordt door Friedericy in zijn proefschrift voorzien van een mythisch-historische rechtvaardiging van de legitimiteit van de macht van deze stand; een macht die bevestigd werd door het geloof aan een ‘natuurlijke’ adellijke superioriteit dat nog steeds leefde in de Boeginees-Makassaarse maatschappij. Zuiverheid van bloed ziet Friedericy als de doorslaggevende factor | |
[pagina 43]
| |
voor de macht: de macht hoort dus in handen te zijn van de adel. De hedendaagse maatschappij komt direct voort uit een mythisch-historische waarin de adel het op alle gebieden voor het zeggen had: ook in de hedendaagse maatschappij hoort de macht dus bij de adel te berusten.
Laten wij tot slot terugkeren naar de literatuur. De aandacht voor de adel en de macht van de adel heb ik al eerder het meest duidelijke teken van een ethische stellingname in Friedericy's literaire proza genoemd. Maar hoe dacht die adel nu, in Friedericy's literatuur, over de ethische aanpak van de bestuursambtenaren? Deze problematiek wordt op verschillende plaatsen door de schrijver aan de orde gesteld, maar toch het meest duidelijk in het derde deel van de roman Bontorio en in het verhaal ‘Vazal’ in Vorsten, vissers en boeren. Het derde deel van Bontorio is helaas niet in het Verzameld werk van Friedericy opgenomen. Rob Nieuwenhuys heeft daarbij de wens gevolgd van de auteur die de laatste zestig bladzijden van de oorspronkelijke uitgave in de tweede druk al liet vervallen. Dit deel van het boek verhaalt hoe de in 1905 door de Nederlanders verslagen Aroe Bontorihoe, een echt heerser van de oude stempel, jarenlang coulant door het Gouvernement wordt behandeld hoewel hij zich regelmatig schuldig maakt aan knevelarij en ander weinig voorbeeldig gedrag. Zijn zoon Mendapi krijgt van het Nederlandse gezag een moderne ethische opvoeding en wordt aroe in het stamgebied Bontorihoe, tot ergernis van zijn vader die opgescheept zit met een gebied dat veel minder naar zijn zin is. De vader raakt in moeilijkheden nadat hij belastinggelden heeft verduisterd. Hij gaat naar zijn zoon en eist van hem dat hij de tekorten aanvult. De jonge verlichte aroe weigert dit echter. De belangen van zijn volk zijn voor hem zwaarwegender dan de verplichtingen tegenover zijn familie. Het moderne bestuur en de jonge adel overwinnen samen de misstanden. De periode van willekeur en uitbuiting lijkt te zijn afgelopen. Ook in ‘Vazal’ speelt een inlands generatieconflict, maar de situatie is hier omgekeerd. Hier is het de vader, die nog tegen de Nederlanders gevochten heeft, die in de loop der jaren leert inzien dat zijn vroegere vijanden het goed voor hebben met land en volk van Zuid-Celebes. En het is de zoon die geld verduistert. Het gaat de vader aan zijn hart, maar hij besluit toch zijn zoon niet uit de problemen te helpen, waardoor deze zijn straf niet kan ontlopen. In het eerste geval kan de bestuursambtenaar dus trots zijn op de nieuwe generatie inlandse bestuurders. De ethische opleiding van de | |
[pagina 44]
| |
jonge aroe's heeft zijn doel bereikt. Maar in het tweede geval is het resultaat van het Nederlandse beleid eigenlijk nog veel glorieuzer. Zelfs de oude aroe, eens een fel tegenstander van de Nederlanders, erkent nu dat de goede weg is ingeslagen en legt zich neer bij het Nederlandse beleid. Zowel in het derde deel van Bontorio als in ‘Vazal’ hebben we dus te maken met een rechtvaardiging van dat beleid. ‘Vazal’ is goed beschouwd de meest duidelijke rechtvaardiging van de ‘conservatieve Ethische Politiek’ die men zich maar kan voorstellen. En daarbij dient men dan opnieuw te bedenken dat Friedericy deze verhalen pas vele jaren later schreef, toen de Japanse bezetting aan alle Nederlandse ethische pretenties in Indië een einde had gemaakt.
Friedericy, en vele andere ethici met hem, hebben de loop van de geschiedenis maar moeilijk kunnen verwerken. De tijd voor een zelfstandig Indië, al of niet onder Nederlandse leiding, was naar hun mening nog lang niet gekomen en de oorlog zorgde ervoor dat zij hun grote taak niet tot een goed einde konden brengen. Dit leidde bij velen van hen tot bittere gevoelens. En van zowel de Indonesische als de Nederlandse na-oorlogse generatie konden zij slechts felle kritiek of op zijn minst groot onbegrip voor hun bemoeienissen verwachten. Misschien kan het werk van Friedericy alsnog iets van dat onbegrip wegnemen. De ethische bestuursambtenaren waren in dienst van een koloniserende mogendheid. Maar ook wanneer men, en naar mijn mening terecht, vindt dat kolonialisme een verwerpelijk systeem is, dan moet er nog waardering kunnen zijn voor deze mensen die de roeping voelden om binnen dat systeem de belangen van het gekoloniseerde land en volk naar eer en geweten te dienen. | |
[pagina 45]
| |
Bert Herben (1954). Studeerde Nederlands aan de Universiteit van Amsterdam. Doctoraalscriptie 1986 gewijd aan de schrijver H.J. Friedericy. Is momenteel redacteur bij VNU Computer Data. Schreef onder meer voor Het Parool. |
|