Indische Letteren. Jaargang 2
(1987)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |||||
Een bloedig voorspel:
| |||||
[pagina 8]
| |||||
bewaard in het Arsip Nasional te Bogor, Indonesië. In die instelling bevindt zich het archief van de voormalige Nederlands-Indische Algemeene Secretarie. Waarschijnlijk is het rapport daar terechtgekomen, omdat de Gouverneur-Generaal naar aanleiding van de rechtszaak die uit de in het rapport beschreven gebeurtenissen is voortgevloeid, zijn oordeel moest geven over eventuele strafvermindering der betrokkenen. Om hem zo volledig mogelijk te informeren, waren alle relevante stukken bijgevoegd ‘in vouwe dezes’, zoals het heet in de begeleidende brief. Een van die stukken is het rapport van Friedericy. Voorzover mij bekend is dit het eerste bestuursdocument van zijn hand dat in archieven is teruggevonden. Hoewel systematisch onderzoek daarnaar nog niet is verricht, lijkt het vooralsnog onwaarschijnlijk dat er in het Algemeen Rijksarchief in Den Haag stukken van zijn hand zullen worden aangetroffen. Bestuurlijk gezien hadden zijn rapporten te weinig gewicht om naar Nederland te worden gezonden. In Indonesië zal men meer kans hebben om nog iets te vinden. In het Bone-archief van het Arsip Nasional te Ujung Pandang heb ik inderdaad enig materiaal van en over Friedericy aangetroffen en het lijkt zeker niet uitgesloten dat er in Bogor, naast het onderstaande rapport nog meer van hem wordt bewaard. Friedericy heeft eerder gewag gemaakt van het rapport. In zijn nota ‘De Gowa-Federatie’ verwijst hij er in een noot naar.Ga naar eind1 De uniciteit van het stuk is niet de enige reden dat publikatie ervan gewettigd lijkt. We kunnen bijvoorbeeld eens bezien hoe Friedericy zijn rapport opbouwde, en of we het eens kunnen zijn met de vaststelling van Nieuwenhuys met betrekking tot zijn wetenschappelijke proza: ‘Zijn later zo opvallend schrijftalent blijkt er niet uit.’Ga naar eind2 Maar zeker ook voor wat Zuid-Celebes betreft is het rapport van belang omdat het gebeurtenissen beschrijft waarin het concept van siriq, een van de dominante normen in de samenleving van Zuid-Celebes, een prominente plaats inneemt. Daarbij is het een voorbeeld van de intriges die speelden binnen vorstelijke kringen. En bijzonder interessant is verder dat we hier een document onder ogen blijken te hebben dat tot grondslag heeft gediend voor episoden in zijn literaire werk, met name het verhaal ‘Bloed’. | |||||
De gebeurtenissen: schaking en moordAl na een paar regels lezen in het rapport wordt duidelijk dat we met een complexe materie van doen hebben. De uitvoerige vermelding van de positie der betrokkenen en hun genealogische relatie is niet zonder reden. Binnen de Makassaarse samenleving is de familiegroep immers | |||||
[pagina 9]
| |||||
de belangrijkste eenheid.Ga naar eind3 Tot in verre takken van de stamboom voelt men zich als groep verbonden, is men verantwoordelijk voor de daden van de andere leden en beschouwt zich direct aangesproken indien een ander lid van de familie onrecht is aangedaan. In zo'n geval voelt men zich aangetast in zijn eigenwaarde en volgens de adat is men gerechtigd om - desnoods middels doodslag - dat verloren zelfrespect en de schande daaraan verbonden, te herstellen. Makassaren spreken dan van ‘verdwenen’ of ‘gedode siriq’, en de mensen wie dat overkomt zijn tumasiriq, te schande gemaakte mensen. Ook in zeer recente publikaties van Boeginese en Makassaarse onderzoekers wordt het primaire belang van dit siriq-concept voor de samenleving van Zuid-Celebes benadrukt,Ga naar eind4 al zijn dergelijke sociaal-culturele verschijnselen natuurlijk niet beperkt tot Zuid-Celebes of Indonesië.Ga naar eind5 In de voorvallen van juli-augustus 1925, waarover het rapport handelt, speelt siriq een belangrijke rol. We hebben hier te maken met twee kwesties, schaking en openlijke vernedering van personen van zeer hoge afkomst, zaken die - lijkt het - uitsluitend door middel van wraak zijn op te lossen. In het rapport lezen we hoe de ongelukkige Dengga ‘tegen haar wil, zonder omslag’ wordt ontvoerd met de bedoeling haar te doen huwen. Belangrijk is hier dat de schaking niet haar instemming heeft. Er bestonden namelijk gevallen van schaking die door beide betrokkenen werden opgezet, bijvoorbeeld om zich daardoor te onttrekken aan de keuze die hun ouders hadden gemaakt inzake hun levenspartner. Ook zo'n schaking kon voor de betrokkenen tragisch eindigen, maar meestal werd er toch wel via een ingewikkeld systeem van regels en gedragsvoorschriften een geweldloze oplossing gevonden.Ga naar eind6 Maar schaking met geweld, waar hier sprake van is, ligt veel delicater.Ga naar eind7 De partij van de ontvoerde vrouw heeft in dat geval zonder meer het recht de schaker te doden. Door zorgvuldig te manoeuvreren slaagt Friedericy er in wraakacties uit te stellen en het ziet er naar uit dat de zaak uiteindelijk zonder bloedvergieten kan worden geklaard. Maar dan verschijnt de tirannieke vorstenzoon Hadji Baoe op het toneel. Ook hij voelt zich beledigd en geeft de hoogadellijke Karaeng Lengkese, uit wiens huis de vrouw was ontvoerd, op straat een paar klappen, ten aanschouwe van iedereen. Door deze daad tekent hij in feite zijn doodvonnis. De vernedering Karaeng Lengkese en zijn verwanten aangedaan, is ondragelijk en alleen het bloed van de dader kan de schande nog uitwissen. En zo geschiedt. Bemiddeling van de controleur mag niet baten: Hadji Baoe valt onder de steken van de verwanten van Karaeng Lengkese. De controleur vreest voor wraakneming van de Hadji Baoe-partij en daarmee voor het begin van een zich wellicht jarenlang voortslepende vete. | |||||
[pagina 10]
| |||||
Ambtenaar en auteur: een bloedig voorspelHet is moeilijk te zeggen of Friedericy's verslag voldeed aan de normen die in die tijd aan bestuursrapporten werden gesteld. Nu, ruim zestig jaar later, lijkt het rapport niet uit te blinken in beknoptheid en helderheid. Daarvoor is vooral het begin veel te chaotisch en zelfs onbegrijpelijk. Na drie zinnen is de lezer het spoor al geheel bijster, verward als hij is in de opsomming van namen en verwantschappen. De derde - veel te lange - zin klopt ook niet. ‘De eene huwelijkscandidaat’ wordt ingevoerd, een tweede nimmer. Pas later kunnen we uit de context halen wie dat wel was, namelijk Hadji Bali, de broer van Karaeng Lengkese.Ga naar eind8 De stijl doet denken aan wat Friedericy zelf schreef over zijn ambtelijk taalgebruik in De eerste etappe: Wij hebben altijd veel plezier samen tijdens het componeren van ambtelijke brieven en verslagen. Wij gebruiken dan veelvuldig woorden en combinaties als ‘nopens’, ‘daaromtrent’, ‘desniettegenstaande’, ‘gelet op’, ‘dienovereenkomstig’, ‘onderwerpelijk’, ‘niet verhelen’ en ‘niet nalaten’. Dramatisch is de aanvang van een zin met ‘Immers, wat zou er...’ En waar het enigszins mogelijk is schrijven we, dat we ‘ampele’ besprekingen hebben gevoerd. ‘Ampel’. Dat is wel het raarste woord, dat ik ooit ontmoet heb. [p. 47; Verzameld werk, pp. 272-273] Maar gelukkig, gaandeweg wordt het rapport leesbaarder. Zou hij zich in het vuur van de rapportage hebben laten meeslepen door het ‘verhaal’? De laatste zin bijvoorbeeld is niet alleen een fraai einde van het rapport, maar zou zeker ook niet hebben misstaan als slotzin van een van de literaire produkten van Friedericy. De gebeurtenissen die in het rapport worden vermeld zijn op twee plaatsen in zijn literaire werk te traceren. Het biedt de mogelijkheid Friedericy te zien in zijn twee gedaantes, die van ambtenaar en die van auteur, bij de behandeling van hetzelfde onderwerp. Op welke wijze hij precies de transformatie heeft bewerkstelligd van ambtelijk naar literair proza zal hier niet in extenso worden behandeld; dit stuk heeft als voornaamste bedoeling de signalering en publikatie van een van Friedericy's bestuursrapporten. De in het rapport vermelde moordzaak vinden we redelijk ongeschonden terug in De eerste etappe in de brief van 29 november 1925 (pp. 154-156; VW, pp. 349-350): | |||||
[pagina 11]
| |||||
Overigens heb ik op de eerste augustus heel wat met de heren te stellen gehad. In Djongaja, de kampong - zes, zeven kilometer van hier, aan de grote weg naar Makassar - waar de meeste leden van het vorstenhuis nog wonen, werd een halfbroeder van de laatste vorst, Hadji Baoe, met drie van zijn volgelingen dood gestoken. Friedericy vertelt dan vrij sec het verhaal van de voorvallen: wie Hadji Baoe was, hoe hij met veertien man naar de plek des onheils reed (‘De chauffeur reed als een wilde.’), het verloop van het onderzoek en de angst voor wraak. De passage eindigt met: Gisteren zijn de hoofddaders veroordeeld. Ten opzichte van een van hen werd moord bewezen geacht; hij kreeg tien jaar. De rest, waarvan ‘het steken’ niet bewezen kon worden, - tien man in totaal -, kreeg tweeëneenhalf jaar. Geldt voor deze referentie dat er, behoudens enkele toegevoegde details en de verhalende briefstijl, geen dramatische literaire ingrepen hebben plaatsgevonden (zelfs Hadji Baoe wordt met zijn ware naam ingevoerd), voor de tweede vindplaats is dit beslist niet het geval. Want in het prachtige verhaal ‘Bloed’ is het gehele rapport literair vormgegeven. ‘Bloed’ verscheen in 1947 voor het eerst in Criterium 5 onder de titel ‘Sans peur’ en werd tien jaar later opgenomen in de bundel Vorsten, vissers en boeren (pp. 5-34; VW, pp. 125-137). Het is duidelijk dat Friedericy bij het schrijven van dit verhaal zijn rapport onder handbereik moet hebben gehad. Hij volgt de ‘story’ nauwgezet, maar past enige opvallende literaire kunstgrepen toe. De belangrijkste daarvan is die van perspectiefverschuiving: de ‘ik’ is hier niet de controleur, maar de te schande gemaakte Karaeng, de Karaeng Lengkese van het rapport, in het verhaal Karaeng Katapang genoemd, die, om het ingewikkeld te maken, zelf weer een historisch figuur is. Dit leidt ons tot de tweede ingreep, die van naamswijzigingen. Daarmee weekt Friedericy de personen en dus de gebeurtenissen definitief los van de historische werkelijkheid; fact wordt fiction, het verhaal is geboren. De meeste personen krijgen een totaal andere naam zoals de net genoemde Karaeng Lengkese, en bijvoorbeeld Hadji Baoe die in het verhaal Hadji Moestapa heet. Een enkele wordt met een overeenkomstige naam aangeduid, zo wordt Dengga tot I Denga. Maar bepaalde karakters in het verhaal hebben weer de namen of naamssamenstellingen | |||||
[pagina 12]
| |||||
H.J. Friedericy met bestuursassistent Mallangka op tournee in een buggy. Oktober 1923. Friedericy schreef achterop de foto: ‘Aan de schaduw van de wielen is eenigzins de zonnestand te zien!’
| |||||
[pagina 13]
| |||||
van juist andere personen uit het rapport gekregen. De zowel in het rapport als in het verhaal voorkomende Hadji Toenroe is niet dezelfde persoon. Hadji Toenroe uit het rapport komt als Hadji Oemar voor in het verhaal, en de Hadji Toenroe uit ‘Bloed’ beantwoordt aan de in het rapport genoemde Molla. Interessant is verder de naam van de in het verhaal ‘goede’ Daeng Sisila, een samentrekking van de namen van de ‘slechte’ Hadji Baoe daeng Sila en zijn minstens zo ellendige zoon, daeng Si Toedjoe. En deze laatste naam wordt in het verhaal weer gebruikt om een ‘goede’ Makassaar aan te duiden. Er is uiteraard nog veel meer te vertellen over de verwerking van het rapport tot zijn literaire presentatie. Ik noem bijvoorbeeld het standsaspect, het ‘bloed’ dus, dat in het verhaal een dominante functie heeft gekregen. En verder hoe Friedericy het siriq-gevoelen zo kernachtig verwoordde in de zin ‘Ik was blind van vernedering’ (p. 23; VW, p. 132); het invoeren van flash-backs, ‘Ik moest plotseling denken aan die dag, toen reeds tien jaren achter mij [...]’ (p. 16; VW, p. 130); de toegevoegde details, ‘De grofgeslepen ringkarbonkels van bloedsteen en lapis lazuli glansden in het lamplicht’ (p. 5; VW, p. 125), en zo voort. | |||||
Het rapportWe hebben niet te maken met het origineel, maar met een afschrift daarvan. Dit kan tekstuele implicaties inhouden, zoals bijvoorbeeld de in noot 8 genoemde, maar omdat dit de enig overgebleven tekst is valt er over dat aspect niets zinnigs meer te zeggen. Het rapport is met dubbele regelafstand getypt op folio-papier met een zeer brede linkermarge, zoals gebruikelijk was bij Memories van Overgave en andere bestuurlijke verslagen, en telt elf pagina's. Dit exemplaar is - gezien het dunne doorslagpapier en de kwaliteit van de letter - de eerste of tweede doorslag van het afschrift. Een lezer, waarschijnlijk de tikker van het afschrift, heeft met inkt op een enkele plaats correcties aangebracht in verkeerd getypte woorden. Dit betekent niet dat er geen typefouten meer in zouden staan. Zij zijn echter niet van dien aard dat er ook maar de minste twijfel zou bestaan aan de correcte lezing en zijn derhalve stilzwijgend verbeterd. Het niet-gedateerd zijn van het stuk is vermoedelijk eveneens louter te wijten aan slordigheid bij het afschrijven. Toch is het mogelijk een ruwe datering van het rapport te geven. Het moet kort na de gebeurtenissen zijn opgesteld, in ieder geval ruim voor 26 november 1925, omdat er met geen woord wordt gerept over de rechtszaak waarin op die datum vonnis werd gewezen. | |||||
[pagina 14]
| |||||
Afschrift. - Einde Juni werd mij gerapporteerd dat in Djongaja - met Goenoengsari de streek waar al wat verwant, verbonden en verknocht is aan het Gowasche vorstenhuis hokt en nestelt - iets gaande was tusschen een groep familieleden en andere partij. Bij nader onderzoek bleek de verhouding reeds zeer gespannen: van twee zijden werd gedongen naar de hand van Dengga daeng Rannoe, Karaeng Tabbindjaï, kleindochter van Mappatoenroe Karaeng ri Boerane en alszoodanig lijnrecht afstammende van den 31sten vorst van Gowa, Koemala. De eene huwelijkscandidaat was Hadji Toenroe daeng Njonri Karaeng Garassi, wiens broer, die met de zuster van het veelbegeerde meisje gehuwd bleek, het had bestaan met zijn vrouw, de schoone tegen haar wil, zonder omslag, uit het huis van Karaeng Lengkese weg te halen waar zij, Dengga, van klein kind af onder de hoede van haar tante, de algemeen geachte en geëerde Takoe daeng Dina Karaeng Parang Parang, zuster van Karaeng Lengkese's vrouw, had gewoond. Onmiddellijk riep ik den waliGa naar eind9 van Dengga, Masoealle daeng Gassing Karaeng ri Boerane, een weifelmoedige zwakkeling, bij me, terwijl in Djongaja, voornamelijk 's nachts, door spionnen onder leiding van den Bestuursassistent Noesoe (het onderdistrictshoofd, Karaeng Karoewisi, was niet onpartijdig) een oog in het zeil werd gehouden en in de buurt gepatrouilleerd werd. De wali kwam met verwarde en onwaarschijnlijke verhalen, waardoor ik niets wijzer werd en toen een dag later zoowel de eene partij in de persoon van Karaeng Lengkese mijn hulp vroeg, als de andere in de persoon van Molla daeng Tiro Karaeng Alloe, meende ik geen mooier gelegenheid te kunnen vinden om, zonder eenige indringerij, als bestuursambtenaar een stem in het kapittel te krijgen bij intieme familieaangelegenheden van de immer zoo onafhankelijke en stugge Djongaja-groep en zoo een tot nu toe vrijwel afwezige band met het bestuur tot stand te brengen, bij welke gevraagde interventie de indruk op de bevolking ook zeker niet gering te achten zou zijn. Tot mijn adviseur in de groote raad die ik ging beleggen koos ik in de eerste plaats den man tegen wien vrijwel allen opzien en wiens huis nimmer gepasseerd wordt bij lastige huwelijkskwesties, den patriarch van Djongaja: Karaeng Bontonompo,Ga naar eind10, den broeder van den laatsten vorst. Als tweeden raadsman koos ik den KaliefGa naar eind11 van Gowa, en als derden den ImamGa naar eind12 van Djongaja, vertrouweling van alle vorstentelgen en hoog in aanzien als schriftgeleerde; tenslotte diende ook de wali in ons midden te worden opgenomen. Voor deze raad - waarin het betrokken hoofd, Karaeng Karoewisi als zijnde niet on[partijdig, geen zitting kon hebben, hetgeen]Ga naar eind13 hijzelf begreep - verschenen Molla daeng Tiro Karaeng Alloe met zijn echtgenoote, Karaeng | |||||
[pagina 15]
| |||||
Parang Parang, Karaeng Lengkese en Karaeng Karoewisi. De wali werd later door ons ten zijnen huize bezocht daar hij ziek was en op zijn herstel niet gewacht mocht worden. Nu bleek, hoewel als zuigeling Dengga reeds met Hadji Toenroe, door haar vader en de grootmoeder van Karaeng Garassi verloofd zou zijn geworden, deze laatste al bitter weinig haast gemaakt te hebben met voorbereidselen tot zijn bruiloft: het meisje is ruim dertig jaar. Dit overwegende, bovendien in aanmerking nemende dat de wali door een uiterst weifelachtige houding en tegenstrijdige uitlatingen alle aanleiding aan familieleden en anderen had gegeven om aan te nemen dat het huwelijk met Hadji Toenroe reeds van de baan was en het aanzoek van den broeder van Karaeng Lengkese in goede aarde viel (indien een verloving officieel is zal geen Makassaar nog dingen naar de hand eener jongedochter), werd door ons vieren in volkomen onderlinge overeenstemming voorloopig aangenomen Hadji Toenroe als sollicitant af te wijzen. Om echter iedere reden tot animositeit uit den weg te ruimen zou evenwel ook Hadji Bali, Karaeng Lengkese's broeder geweigerd worden. Ik gaf mijn adviseurs, op raad van den afdeelingschef, een vijftal dagen bedenktijd. In die vijf dagen mocht het meisje, dat juist den avond voor de familieraad gevlucht was uit het huis van Karaeng Alloe (haar zwager) naar haar pleegmoeder Karaeng Parang Parang, echter niet in het huis van Karaeng Lengkese blijven daar dan wellicht een schaking met geweld zou kunnen plaats vinden. Karaeng Bontonompo verklaarde zich, op mijn verzoek, volgaarne bereid, gedurende die dagen haar gastvrijheid te verleenen. Karaeng Lengkese en Karaeng Parang Parang beloofden hun medewerking. Dienzelfden avond kreeg ik van Karaeng Lengkese bericht dat alle goede woorden van hem en zijn schoonzuster faalden bij Dengga. Zij weigerde van haar pleegmoeder weg te gaan. Ook thans weer werd mijn hulp gevraagd en het gelukte mij het penibel geval tot een goed eind te brengen. Na rustig praten van mijn kant gaf zij haar verzet op en verdween zij, begeleid door haar pleegmoeder, naar Karaeng Bontonompo's huis. Zij was doodsbang met den eersten sollicitant te moeten huwen. De wali bleek zich geheel bij onze oplossing aan te sluiten en den 11den Juli werd in het openbaar, nadat mijn adviseurs verklaard hadden niet van gedachte te zijn veranderd, voor alle daarbij betrokken familieleden de uitspraak gedaan: beide sollicitanten komen niet in aanmerking voor een huwelijk met Dengga daeng Rannoe, Karaeng Tabbingdjaï en - dit werd ook tevoren in rade besloten - bij eventueele huwelijksplannen van het veelomstreden meisje diende ik eerst mijn goedkeuring hieraan te hechten. Een voor een gevraagd legden de aanwezige familieleden zich volkomen bij deze beslissing neer. De sollicitanten waren niet aanwezig; volgens het oordeel der raad dienden zij zich onder alle omstandigheden te schikken naar de beslissing. En zoo was deze zaak geheel uit de wereld en was de rust in Djongaja weergekeerd. Geheel onverwacht echter verscheen een nieuwe wolk aan de horizon. Den 21sten Juli d.a.v. diende Hadji Baoe daeng Sila, zoon van I. Koemala, 31sten | |||||
[pagina 16]
| |||||
vorst van Gowa, Karaeng Lengkese op den openbaren weg een pak slaag toe, hierin bijgestaan door zijn zoon daeng Si-Toedjoe. De reden hiervoor was het door Hadji Baoe als een feit aangenomen gerucht dat Karaeng Lengkese en Karaeng Karoewisi bij den Controleur zouden geweest zijn om te rapporteeren dat hij, Hadji Baoe, veel bij Molla daeng Tiro over de vloer gekomen was, ook om te dingen naar de hand van Dengga daeng Rannoe. Dit had Hadji Baoe tenminste Karaeng Lengkese toegeschreeuwd toen hij hem het pak slaag toediende. Het gerucht was volkomen uit de lucht gegrepen, doch Hadji Baoe vond het reeds voldoende, zooals hij immer het geringste voldoende vond om een vechtpartij op touw te zetten. Dit alles werd mij gerapporteerd toen ik den vijf en twintigsten Juli terugkwam van een tournee in de bergstreken van Gowa. Voortdurend werd in Djongaja gewaakt, daar de beleediging Karaeng Lengkese aangedaan, vreeselijk was. Karaeng Lengkese wilde den avond van mijn thuiskomst bij mij komen. Ik vermeed dit evenwel om te voorkomen dat deze komst van Karaeng Lengkese ten mijnen huize, alvorens ik zelf Hadji Baoe ontmoet had (ik kende den man nog niet) dezen laatste, op de hoogte gesteld, tot nieuwe aanvalsdaden zou prikkelen. Wel liet ik dien avond door tusschenkomst van den GelarangGa naar eind14 van Mangasa, neef van Hadji Baoe, in wiens kampong deze woonde, aanzeggen den volgenden ochtend bij mij te verschijnen. Tot het meebrengen van deze gevreesde persoonlijkheid, zag de, van minder blauw bloed zijnde, zachtmoedige Galarang geen kans. Hadji Baoe had wel beloofd te komen, doch was naar Makassar gegaan. Daarop schreef ik dezen door tusschenkomst van den Galarang - eigenhandig een briefje met bevel oogenblikkelijk voor mij te verschijnen. Hij kwam. Hoewel hij mij zijn heilige onschuld aan het geval betuigde heb ik hem zwaar onderhanden genomen; met dat al kon ik geen beslissing nemen door zijn ontkennende houding. Na hem te hebben gezegd dat een persoon als hij, Hadji Baoe, in aanmerking genomen zijn groote invloed ten kwade in Gowa, hoogstwaarschijnlijk er niet vanaf zou komen met boete of hechtenis doch groote kans liep voor mishandeling te worden verbannen buiten zijn geboorteland, bracht ik een wending in mijn houding. Ik zei hem dat hij, zoo hij zich goed gedroeg, evenals ieder ander van zijn familie, rekenen kon op mijn steun, ook bij moeilijkheden met verwanten - dat hij dan bij mij zou kunnen komen om raad. Na eenigen tijd zwijgen, vroeg hij mij dan als scheidsman en regelaar te willen optreden in de kwestie die thans tusschen hem en Karaeng Lengkese was gekomen. Dit zeide ik hem toe. Denzelfden dag kon nu ook Karaeng Lengkese komen die mij eveneens verzocht de zaak te willen regelen zooals mij goeddacht, liefst door een verzoening tot stand te brengen tusschen de beide partijen. Ik beloofde dit. Ditzelfde verzoek werd mij ook gedaan door Hadji Bali en Parengringi, de beide broers van Karaeng Lengkese. Nadat dus beide partijen mijn tusschenkomst in dezen hadden verzocht en ik alsnog nader mijn adviseurs wilde kiezen deelde ik de partijen mede dat ik over een dag of vier de zaak hoopte te kunnen beslissen. Ik raadde hen aan zich zeer rustig te houden en ieder contact met de tegenpartij te vermijden tot ik hen allen bij mij zou roepen. Zij beloofden mij dit. | |||||
[pagina 17]
| |||||
Plotseling had, ondanks deze beloften het bloedbad van den 1en Augustus plaats, voor de poort die naar het huis van Karaeng Lengkese leidt op den weg Makasser-Soenggoeminasa en waarbij Hadji Baoe met drie zijner volgelingen viel onder de badik-stekenGa naar eind15 van den eensklaps ten tooneele verschenen Baso daeng Toto, broeder van de moeder van Karaeng Lengkese, broer ook van Karaeng Karoewisi en van den ontslagen Regent van Sanrabone, Pamoedoe daeng Pabeta. Hoewel het onderzoek bij lange na nog niet afgeloopen is teekent de gang van zaken zich al duidelijker af en valt voor mij het volgende te construeeren. Doch tevoren zij hier zoowel de figuur van Hadji Baoe als die van Karaeng Lengkese en diens broeder Karaeng Lembangparang in het kort geschetst. Hadji Baoe was vermoedelijk de meest gehate man in de onderafdeeling Gowa; nu de berichten over hem loskomen blijkt hij, immer m[et de ba]dikGa naar eind16 gevechtsklaar in de hand, een leven geleid te hebben dat een aaneenschakeling was van vechtpartijen, dobbelpartijen, drinkgelagen, verkrachtingen, verleidingen (een van zeer recenten datum; hij dwong den Goeroe van Paramtamboeng het zwangere meisje te huwen) en veediefstallen. De menschen durfden nimmer een kik te geven, uit angst voor de snelle en zekere badik van hem of zijn vele volgelingen. Hij gold bij velen van de bevolking voor onkwetsbaar. Karaeng Lengkese, evenals zijn broeder Hadji Bali daeng Boendoe, Karaeng Lembangparang, heeft nimmer reden gegeven tot eenige klacht; steeds ook nu, hebben zij onaangenaamheden trachten te vermijden. Zij stonden op goeden voet met de meesten: met Karaeng Bontonompo, met Datoe Soeppa Karaeng Tinggima E. Karaeng Lembangparang had den naam zeer vroom te zijn en werd in zijne omgeving hoewel nog jong, beschouwd als een voorbeeld. Een vijftal dagen nadat Hadji Baoe Karaeng Lengkese had geslagen is de reeds genoemde Baso daeng Toto bij Karaeng Lengkese gekomen, nadat Hadji Bali en Parengringi daeng Dengo hem in Sanrabone, waar hij woont, hadden opgezocht om verslag te doen van de beleediging Karaeng Lengkese aangedaan. Zoowel Karaeng Lengkese als zijn beide broers hebben hem verteld - Baso verklaart dit ook zelf - dat de Controleur de zaken zou regelen, dat zij slechts af te wachten hadden; hierop is Baso naar Sanrabone teruggegaan met de woorden: ‘Dan zal ik maar naar huis gaan; maar ik kom tegen de Pasar malam terug, omdat ik daar naar toe wil’. Eenige overtuiging dat Karaeng Lengkese hem ‘geroepen’ heeft (van Hadji Bali die temperamentvoller lijkt ben ik wat dat betreft allesbehalve zeker) heb ik niet. Vrijdagavond den 31sten Juli verscheen daeng Toto met minstens tien volgelingen in Djongaja. Tevens bereikte Karaeng Lengkese het gerucht dat Hadji Baoe gezworen had hem alsnog te overvallen en te vermoorden. De Galarang van Mangasa overnachtte in het huis van Hadji Baoe, ook in Djongaja werd dien nacht gewaakt. Des ochtends zou men mij dit allernieuwste, dat van Sanrabone daeng Toto met zijn volgelingen was gekomen, rapporteeren. Het | |||||
[pagina 18]
| |||||
hoefde niet meer. Tusschen kwart voor achten en acht uur, stopten drie bendy'sGa naar eind17 voor de poort van het huis van Karaeng Lengkese: het paard van de voorste bendy waarin Hadji Baoe zat, schrok voor de stoomwals en tevens moest gewacht worden op een auto die moest passeeren (dit was de auto van den Assistent-Resident van Makassar). Hadji Baoe was gewapend en vergezeld van een paar flinke vechtersbazen. Zij hadden, hoewel hen bekend was dat de menschen uit Sanrabone waren aangekomen, den moed het tuig van het voorste paard nog wat recht te trekken en te treuzelen. En nu vermoed ik dat een tweetal van daeng Toto's volgelingen, de spanning die den heelen nacht in Djongaja had gehangen, waar alle menschen van Lengkese Hadji Baoe wachtten, niet langer kunnende dragen, bovendien en vooral volgeling zijnde van den zich zwaar beleedigd toonende Daeng Toto, den aanval ingeleid hebben. Hadji Baoe zag kans den eerste een doodelijken steek toe te brengen; zou hij ook voorbereid geweest zijn? Misschien dertig seconden later waren een twintigtal menschen aan het vechten en in enkele minuten waren Hadji Baoe en twee van zijn makkers een lijk. Zijn zoon ontkwam, bont en blauw gegooid met steenslag. Daeng Toto en vermoedelijk Hadji Bali werden bij de vechtenden gezien. Dat daeng Toto - vermoedelijk zonder dat Karaeng Lengkese dit w st, hoewel deze het ergste vreesde - met het vooropgezette plan om wraak te nemen naar Djongaja is gekomen, acht ik zeker. Op dit punt zijn de getuigenverklaringen nog lang niet volledig doch daeng Toto schijnt met zijn mannen als een ten oorlog trekkend strijder afscheid te hebben genomen van vrouwen en kinderen,Ga naar eind18 aan de halte Patalasang bij Takalar. Snikkende vrouwen en Daeng Toto, zinspelend op zijn plannen, reeds regelingen getroffen hebbend voor het geval hij mocht vallen. Hem acht ik dan ook de intellectueele dader; vermoedelijk zal hij evenwel ook dader zijn in den ergsten zin van het woord. Een zijner volgelingen, de eerste aanvaller, overleed reeds. Hijzelf zit met een derde in preventieve hechtenis, terwijl ik gisteren ook over heb moeten gaan tot het in verzekerde bewaring stellen van Hadji Bali. Betrouwbare ooggetuigen die waardevol materiaal leverden werden nog niet gevonden, uitgezonderd de machinist van de stoomwals, die evenwel hier en daar ook op onnauwkeurigheden betrapt werd; hij zal wel gek van angst geweest zijn. De maatregelen welke daarna werden getroffen mogen als bekend worden verondersteld. Alles is thans rustig, ongetwijfeld (doch wie zal dit met zekerheid uitmaken) dank zij het zware patrouilleeren. Een zucht van verlichting is door Gowa gegaan toen het bericht de rondte deed van Hadji Baoe's dood. Menig zwakkere, bijna iedere vischverkooper, bijna iedere koetsier was wel eens door hem afgeranseld en ook adellijken haatten hem met doodelijken haat zonder zich te durven wreken voor de ondervonden beleediging. Niemand van vaders kant, noch Karaeng Bonto- | |||||
[pagina 19]
| |||||
nompo, noch Karaeng Mandalle, noch MappanjoekiGa naar eind19 was bij de begrafenis aanwezig. Op Datoe Soepa, zijn zwager, werd tevergeefs gewacht. Van moeder's zijde had hij veel vrienden die het wel rustig vonden in de schaduw van zoo'n gevreesd man - doch of zij zich zullen wreken? Wie niet stil zal zitten is zijn zoon, even gehaat als zijn vader, daeng Si Toedjoe. En ik vrees dat in een onbewaakt oogenblik diens badik toch wel een weg zal weten te vinden naar het hart van een van de familieleden van Karaeng Lengkese. - De Controleur van Gowa, w.g. Friedericy. Voor eensluidend afschrift, De le klerk. - | |||||
Daarna: een groots gebaarOp 18 januari 1927, dus anderhalf jaar na de gebeurtenissen, schrijft Friedericy het volgende integraal weergegeven verzoekschrift, dat ook in verband met zijn politieke opstelling niet van belang ontbloot is. Wederom is het opmerkelijk dat het begin, met name de eerste zin van zeventien regels, in zo'n lezersonvriendelijke stijl is geschreven. Soenggoeminasa, 18 Januari 1927. | |||||
[pagina 20]
| |||||
met zijn verwanten en al wat daarmede annex is als volgelingen en vroegere slaven, een hoofd van mindere dan vorstenafkomst, zooals tevoren overduidelijk was gebleken, invloed noch gezag kon doen gelden, worde hier slechts gememoreerd als onmiddellijk practisch voordeel van de keuze van een vorstentelg. | |||||
[pagina 21]
| |||||
van den gevreesden dobbelaar, vechter en vrouwenroover ten gevolge had, - in voorloopige hechtenis gesteld. De overige twee stukken over deze zaak die de gemoederen dus nog enige tijd heeft beziggehouden zijn eveneens in afschrift):
Uit de brieven blijkt dat Friedericy's voorstel is overgenomen door zijn meerderen. Deze breiden het voorstel tot kwijtschelding zelfs nog uit tot de volgelingen van Hadji Bali en bepleiten verder halvering van de straf voor de hoofddader Baso daeng Toto. In zijn schrijven aan de Landvoogd vermeldt de Gouverneur nog ‘[...] dat voor een groot deel de bereikte resultaten moeten worden toegeschreven aan de tact en de beschaafde leiding waarvan de huidige controleur Friedericy heeft blijk gegeven [...]’. Verder zijn er over deze zaak geen stukken meer bekend. We weten feitelijk dus niet of Friedericy's verzoek ooit is gehonoreerd. Alleen door de ‘gevaarlijke’ stap te maken van fact naar fiction, kunnen we concluderen dat kwijtschelding inderdaad heeft plaatsgevonden, en dat er zelfs nog van een ‘happy end’ sprake is geweest: | |||||
[pagina 22]
| |||||
Met de Toewan Petoro [de controleur] ben ik grote vrienden geworden en toen mijn broeder, eerder dan wij verwachtten, uit de gevangenis kwam en spoedig daarna met I Denga in het huwelijk trad, kwam de Toewan Petoro, die inmiddels was overgeplaatst, over om de bruiloft mee te vieren.’ [‘Bloed’, p. 34; VW, p. 137] | |||||
[pagina 23]
| |||||
Roger Tol (1950). Indonesicus. Wetenschappelijk medewerker Rijksuniversiteit te Leiden. Promoveert op de uitgave van een Boeginese tekst. | |||||
[pagina 24]
| |||||
Handschrift van H.J. Friedericy in een briefje aan Rob Nieuwenhuys
|
|