| |
| |
| |
Een leven in isolement
Gerard Termorshuizen
Een leven in isolement, maatschappelijk zowel als geestelijk, is de prijs geweest die Soewarsih Djojopoespito heeft moeten betalen voor haar leven buiten het gareel. Zij wist het zelf maar al te goed. Het blijkt bijvoorbeeld uit haar roman, uit haar niet-gepubliceerde jeugdherinneringen en, misschien nog wel het meest onthullend, uit de vaak heel persoonlijke brieven aan haar vrienden.
Met dat gevoel van ‘er niet bij te horen’, het weten bepaalde scheidslijnen niet te kunnen doorbreken, werd ze voor het eerst geconfronteerd in de omgang met haar Europese klasgenoten op de mulo, waar ook haar zusje Soewarni school ging. ‘Zo jong als we toen waren’, schrijft Soewarsih over die tijd, ‘beseften we diep in ons hart, dat het leven voor ons niet gemakkelijk zou zijn. Dat alleen verstand en kennis het enige wapen voor ons zouden zijn om de zovele moeilijkheden te overwinnen.’ Veel eenzamer nog dan in Bogor, waar zij haar zusje en andere familie in haar nabijheid wist, was zij in het verre Soerabaja, waar zij, onder andere op kosten van het Kartini-fonds, de Europese kweekschool bezocht. Onder de dertig leerlingen van haar klas waren zij en een Javaan de enige Indonesiërs. Zij vertelt erover:
In het begin keken de Hollandse kinderen wat laatdunkend op ons neer, op de twee Javaantjes, die uitverkoren waren samen met hen te leren. Hun houding was begrijpelijk en ik kon het hen vergeven, omdat Indonesiërs in die tijd een klasse lager waren in hun ogen. Het ‘blank’ houden van een school gaf een school stijl en aanzien. Door onze aanwezigheid was er een duistere vlek op het aanzien gekomen. Maar toen bleek, dat Darsono, de Javaanse jongen, over een helder verstand beschikte en in wiskunde en rekenen uitmuntend was, en ik, het Ja- | |
| |
vaanse meisje, de beste opstellen van de klas kon maken, sloeg die laatdunkende houding om in een zekere waardering. Zo bleef dat, de drie jaren lang, dat we op die kweekschool leerden. Meneer Veltman, de leraar in het Nederlands, schroomde zelfs niet mijn opstellen met een 8 of 9 te waarderen. [...] Dat was een uiting van grote moed, gezien de situatie van die tijd. Hij kon net zo goed op het cijfer afdingen, waar niemand tegen zou zijn, omdat het verschil tussen Hollander en Indonesiër zo groot en onoverbrugbaar leek.
Diezelfde leraar Veltman was een enthousiast bewonderaar van Multatuli en las zijn leerlingen onder andere uit de ‘Max Havelaar’ voor. Wat dit voor Soewarsih betekende, schrijft zij ook:
Na zo'n lezing over Max Havelaar voelde ik me niet meer eenzaam thuis. Opeens had mijn leven zin en betekenis gekregen, en besefte ik, wat mijn toekomstdromen moesten zijn. Ik hoorde mijn buurmeisjes praten en lachen. Maar ik dacht bij mezelf: ‘Mijn leven is anders ingesteld dan het hunne. Noem het dat wij geen “jeugd” beleven, maar voor ons, jonge Indonesiërs, is geen jeugd weggelegd. Want zodra wij de schoolbanken verlaten hebben, wacht ons allen een zware taak: leiders te worden van ons volk.’ Het leek hoovaardig om het zo te zeggen, maar later is gebleken, dat wij, die jeugd van mijn tijd dan, veel hebben moeten bijdragen tot de nationale beweging, zij het als een klein schroefje alleen en niet als leidende figuren, zoals wij het van ons zelf gedacht hadden.
Hóe zwaar die taak wel was en vooral ook hoe alleen zij en Soegondo (met wie zij spoedig na haar studie trouwde) vaak stonden in hun strijd voor hun idealen, lezen we in Buiten het gareel. In de steek gelaten te worden door de eigen mensen, dat was nog het ergste.
Wanneer de vrijheidsstrijd tegen Nederland goed en wel ten einde is, trekken Soewarsih en haar man - het is dan begin jaren vijftig - zich terug uit het openbare leven. Als democratisch denkende socialisten, horend tot de kring van Soetan Sjahrir, voelden zij zich steeds meer vervreemd van de richting waarin Indonesië zich politiek en sociaaleconomisch bewoog. In een brief uit 1973, schrijvend over armoede en sociaal onrecht, merkte Soewarsih op: ‘De vrijheid is en wordt duur betaald.’ Zij waren veroordeeld tot een nieuw isolement, afgedaan en
| |
| |
‘weggegooid als een ouwe lap’, zoals Soewarsih wel eens bitter kon zeggen. En altijd weer waren daar de zorgen om het geld voor het levensonderhoud van hen en hun drie kinderen en, later, voor de dagelijkse insuline die Soewarsih als suikerpatiënte nodig had. Zo nu en dan was zij ernstig ziek.
Maar veel schrijnender nog dan dit alles waren voor haar de gevoelens van onzekerheid en van twijfel aan het nut van de strijd van vroeger en van het bestaan daarna. Zij hunkerde naar een beetje erkenning en waardering. Wanneer zij begin 1976 een literaire prijs heeft ontvangen, schrijft ze met enige trots: ‘tenminste een beetje waardering en wat geld’. Afleiding vond ze in handwerken. Ze maakte gekke wollen beesten voor haar kleinkinderen en haakte mooie kleedjes en prachtige stola's. Daar had ze plezier in; het leverde bovendien wat inkomsten op. Naar aanleiding van haar wens met vertaalwerk wat bij te verdienen, schreef ze:
Nu krijg ik mijn zakgeld van borduren, tassen en confectiejurken maken. Werk, dat niet zo erg vernederend is. Maar als ik kan vertalen des te beter. Ik wil niemand met mijn uitgaven belasten, zeker niet de kinderen, die ook hun eigen moeilijkheden hebben. Dan kan ik doodgaan met het gevoel, dat ik niemand tot last ben geweest, en dat ik altijd mijn best heb gedaan, mijn leven lang, en altijd even opgewekt ben gebleven, hoe moeilijk alles ook is.
Dat was zij ondanks alles: opgewekt, een moedige vrouw. Boeiend kon zij vertellen, scherp soms over de vele teleurstellingen van vroeger en daarna, maar altijd was er ook haar relativerende humor en zelfspot. Ze kon zichzelf uitlachen.
De omstandigheid dat Soewarsih in Djokjakarta woonde - haar man was een Javaan! - heeft niet weinig bijgedragen tot haar isolement. Zij, een Soendanese, spontaan van karakter en open en direct in de benadering van mensen, heeft nooit kunnen wennen in Djokja. Het Javaanse element beklemde haar, zoals het Soelastri, de hoofdfiguur in Buiten het gareel, deed toen zij voor het eerst in Djokja kwam:
Soelastri vond de omgeving eigenlijk antipathiek: zij met haar gezonde natuur voelde een opstand tegen deze tot het uiterste verfijnde cultuur, werd onaangenaam getroffen door het slome in de bewegingen der mensen en in de rijke schaduwen der
| |
| |
Soewarsih en Soegondo Djojopoespito met een kleinkind voor hun huis in Djokjakarta (foto gemaakt door Gerard Termorshuizen in 1975)
bomen en ze besefte, dat haar ellendig gevoel voortkwam uit het verschil tussen Javaan en Soendanees, op oeroude antipathieën gebaseerd.
Soewarsih vond Midden-Java bovendien somber. Zij had een voortdurend heimwee naar de heldere luchten, het frisse groen en de bergen van de Preanger, haar geboortegrond op West-Java, en naar de mensen daar, bij wie ze zichzelf kon zijn. Ze kon er maar zelden heen. Wat haar van haar bezoek aan Nederland, in 1953, vooral was bijgebleven, waren het prille groen, de geur en de kleuren van de lente, die haar herinnerden aan de vroege ochtenden-in Cibatok, het dorp waar zij was geboren. Met hoeveel ontroering schreef ze later - in de hierboven genoemde jeugdherinneringen - over haar in dat dorp doorgebrachte kinderjaren. Een enkel fragment:
| |
| |
Vanachter ons huisje was er een prachtig uitzicht op de blauwe Salak, waarvan de top in de vroege ochtend in witte wolken was gehuld, tot die even later gouden strepen vertoonden en daarna als een teer waas verdwenen voor de felle zon. Het groene geboomte aan de voet van die berg, de gelende padivelden, hier en daar een enkele kromme boom of pisangboom met hun gerafelde bladeren - ach, hoe heerlijk scheen het leven, als je er uren naar mocht kijken, in de schaduw van onze patjarboom.
En over de huiselijke kring:
Ik zag ze daar zitten, rond de etenstafel, smakelijk genietend van het lekkere eten, de hoofden iets gebogen, onder de hanglamp, vader, moeder, tante Imah. Grootmoeder in haar lesnstoel, sirih stampend in haar koperen vijzel en die ze later in haar mond tot een rood sap kauwde, dat ze uitspuugde, heimelijk en niet te zien in een klein leeg melkblikje. Had ik de gave van een schilder, hoe zou ik het tafereel kunnen uitbeelden, met die ontroering en heimwee naar vroegere dagen. De stemmen van hen zijn verstomd, hun beenderen liggen al jaren in hun graven. Alleen de herinnering blijft levend. Het heimwee blijft knagen als een stil verdriet.
Scherp was Soewarsih zich overigens bewust, hoezeer de herinnering de werkelijkheid kon vervalsen:
Het is gevaarlijk te verzinken in de herinneringen van je jeugd. Je gedraagt je dan als een duiker in de diepe zee, die alleen de mooie dingen naar de oppervlakte haalt. Het lelijke, het ruwe laat hij achter en hij bekijkt zijn buit met een heimwee en een weemoed, die alles met een toverlicht van dromen overstralen. Ik gedraag me als die duiker. Maar wie zou het mij kwalijk kunnen nemen, als ik de periode uit mijn jeugd te mooi beschrijf, want de aandoening van de mens is hem eigen. Het kritisch verstand heeft er weinig mee te maken en is een hinder soms voor de ontroering die men heeft meegemaakt.
In juni 1970 ontmoette ik Soewarsih voor het eerst. Die avond en de avonden daarna spraken wij over haar Buiten het gareel en over de achtergronden van dat boek. Ze voelde zich blij, dat er nog jongeren waren die haar boek lazen en dat ze nog niet helemaal vergeten was.
| |
| |
Hoe blij was ze ook, toen ze enkele jaren later de paragraaf las, die Rob Nieuwenhuys in zijn Oost-Indische Spiegel aan haar werk wijdde en de bloemlezing Het laatje niet los kreeg, waarin een fragment van Buiten het gareel was opgenomen. ‘Ik wist niet’, zo schreef ze me in april 1974, ‘dat wat ik toen schreef van blijvende aard zou zijn en dat men er aandacht aan zou schenken.’ Enige maanden daarna deden professor Teeuw en ik het voorstel om met financiële steun van het ministerie van CRM (nu: WVC) haar boek te laten vertalen in het Indonesisch. Zij vertaalde het zelf. Daaraan bezig, schreef ze mij: ‘Nu, met deze vertaling begin ik opnieuw te leven. In zekere zin voel ik mij als in een nieuwe lente frisse moed krijgen. Zou dat wel constant blijven? Of is het maar een gevoel van behagen, je eigen werk weer te herkennen. Zou ik misschien nog mistroostiger worden door dat uit je jeugd? Ik was toen nauwelijks 21 jaar en zo vol voorgevoelens van moeilijke perioden. Zou ik eindelijk mijn leven af kunnen sluiten met een happy ending, een boek althans dat voor het nageslacht wat kan betekenen?’ En in een volgende brief: ‘[...] ik heb echt plezier om mezelf te zien toen, zo schuchter, zo sentimenteel en toch zo vol gevoel nog en... idealen voor de toekomst. Was ik die vrouw toen (ik was 26, toen ik schreef)? Ik had toen al een goede pen en nu... helaas toch nog onzeker in alles [...].’
De vertaling verscheen in 1975, 35 jaar na de eerste druk en twee jaar voor haar dood. Wij weten hoe gelukkig die uitgave haar heeft gemaakt: ‘het geluk’, zoals zij in een brief schrijft, ‘van een oude vrouw, die zichzelf terugziet, een jonge vrouw van veertig jaar geleden, en die nu het gevoel heeft niet voor niets te hebben geleefd [...]. Trouwens, ik beschouw het als een testament voor onze jongeren, dit simpele, wat ik ze aan heb te bieden. Het leven zonder idealen is dor en droog.’
Met het geld dat ze voor haar vertaling kreeg, knapte ze haar huis op en liet het verven in vrolijke kleuren. Ze schreef erover: ‘Het is vrolijker zo dan het donkergroen waarbij ik me somber voel en dat me doet denken aan het graf [...]. Geen gedachte aan ziekte of wat dan ook. Maar een nieuw leven, lentegroen en pril, zodat ik me weer kan inzetten om iets geks te schrijven.’
Soewarsih vertaalde haar boek onder de titel Manusia bebas, de ‘vrije mens’: dat ‘impliceert een mens’, zo schrijft zij in een dankbrief aan het ministerie van CRM, ‘vrij van vooroordeel, vrij van vrees, van bindende vormen en tradities; en in mijn poging om geestelijk vrij te zijn, vaak mislukkingen ondergaand, vaak tegenstand van de eigen mensen, besef ik dat de mens, ondanks dat falen en opstaan, eerst innerlijk vrij moet zijn om dan pas te denken aan de opbouw van een betere toekomst voor zijn volk.’
|
|