Indische Letteren. Jaargang 1
(1986)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 173]
| |
Het ‘Indische’ element in de Nederlandse jeugdliteratuur
| |
[pagina 174]
| |
Het zal wel niet volledig zijn, omdat ik in vele gevallen slechts op de titel af kon gaan. Nergens staan deze boeken apart gecatalogiseerd of is er bij vermeld, dat ze in Indië spelen. Hierdoor kwam ik op de idee een bibliografie - een uitgave van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde, Leiden; voltooiing naar verwachting eind 1987 - samen te stellen over dit onderwerp. Binnen de gegeven ruimte kan ik slechts een algemeen overzicht geven. Het zwaartepunt ligt echter op de 19e eeuw, omdat in deze periode het ‘Indische’ element zo bijzonder naar voren komt.
De eerste boeken voor de jeugd over Nederlands-Oost-Indië bevatten geschiedkundige verhalen en reisbeschrijvingen van gevaarlijke zeereizen waarin schipbreuken en zeerovers een belangrijke rol spelen. Een van die geschiedkundige werkjes dateert uit 1826 en is geschreven door de uit Hoorn afkomstige onderwijzer Gerrit Engelberts Gerrits. Het draagt de titel: Het leven en de daden van den doorluchtigen zeeheld J.Psz. Koen; gouverneur generaal en voornaamsten grondlegger van Neêrlands uitgebreide heerschappij in de Oost-Indië; in gesprekken tusschen eenen vader en zijne kinderen. In zijn ‘Voorberigt’ haalt Engelberts Gerrits een lange zinsnede aan van de Utrechtse hoogleraar G. MollGa naar eind3 die constateerde dat: [...] onze vaderlandsche jongelingen weinig weten van de gebeurtenissen, welke vergezeld zijn gegaan met de vestiging en uitbreiding van onze Oost- en Westindische koloniën [...] en het zoude alleszins een belangrijk doch tegelijk een bij uitstek moeijelijk werk zijn, de daden van de voornaamste dergenen, welke zich op verschillende tijden in onze Oost- en Westindische koloniën hebben verdienstelijk gemaakt, in een helder en waardig daglicht te stellen. Engelberts Gerrits heeft de bovengenoemde ‘moeijelijke taak’ op zich genomen. Het werkje is geschreven in de vorm van een dialoog. De strekking van dit boek is op z'n zachtst uitgedrukt zéér chauvinistisch. In het zevende gesprek vertelt de vader aan zijn drie zoontjes Eduard, Hendrik en Koenraad nog enige bijzonderheden over het karakter, de leefwijze en de zeden van de Javanen. Het eenzijdige en negatieve beeld dat Engelberts Gerrits van de Javaan schetst, doet sterk vermoeden dat hij nooit één voet aan wal heeft gezet in Nederlands-Indië. Zijn ‘kennis’ zal hij uit geschreven bronnen hebben gehaald. | |
[pagina 175]
| |
Johannes Olivier Jzn. is een auteur die wèl met kennis van zaken en waardering over Indië en haar bewoners vertelt. In zijn eerste boek Elviro's reis naar en door Java en de Molukkos dat in 1835 verscheen, zegt Olivier in zijn inleiding: Het lezen van reisbeschrijvingen is, buiten twijfel, voor jonge lieden eene der nuttigste uitspanningen [...], maar dan moeten die reisbeschrijvingen wèl de waarheid behelzen. Bij vele werken van dien aard is dit niet het geval. In dit boekje introduceert Olivier zich bij zijn jeugdige lezers onder de naam Elviro (Elviro is een letteromzetting van Olivier). Hij vertelt hen uitvoerig over zijn eigen jeugd. Nadat hij kennis heeft gemaakt met een scheepskapitein, komt hij onder diens bescherming als schrijver [klerk] bij de marine. In mei 1817 vertrekt Olivier vanuit Texel en begint zijn eerste zeereis naar Oost-Indië. In september gaat hij in Batavia van boord en wordt dan aangesteld als tolk/vertaler. Olivier maakt dan reizen naar Ambon, Banda, Malakka en Sumatra. In 1826 wordt hij door omstandigheden gedwongen naar Nederland terug te keren. Hij gaat zich daar met letterkundig werk bezighouden, maar het verlangen naar Indië blijft. In 1840 volgt het reisverhaal Tafereel van Oost-Indië, voor jonge lieden van beiderlei kunne. In dit tweedelige werk geeft Olivier zeer persoonlijke en gedetailleerde beschrijvingen van zijn zeereis, het leven aan boord van een zeilschip en van zijn ervaringen in Oost-Indië. Over het verschil in leefwijze van de Europeaan en de Javaan zegt Olivier: Ik voor mij geloof derhalve dat men aan de Javanen den prijs der zindelijkheid mag toekennen, te meer omdat zij ook op hun ligchaam zeer net zijn, en zich dagelijks bij herhaling baden en wasschen. Het wordt ook bij de Europeanen eene gewoonte in Indië elk oogenblik handen en aangezigt te wasschen en zich dagelijks te baden. De ondervinding bewijst, dat hoe kouder het klimaat van een land is, des te moeilijker het valt, eene strikte zindelijkheid in acht te nemen. Vol lof is Olivier over de Javaanse samenleving, de gastvrijheid, het huiselijk leven en de eerbied die aan de ouderen wordt betoond. Ook de Java-oorlog en de gevangenneming van prins Diponegoro door de Nederlanders komt ter sprake. Bij het eiland Banda is Olivier getuige van het beschieten van Molukse zeerovers-prauwen en sluikhandelaren | |
[pagina 176]
| |
Gravures uit Johannes Olivier Jz., Tafereel van Oost-Indië, voor jonge lieden van beiderlei kunne, deel I, [1840]
| |
[pagina 177]
| |
die zonder wettige pas varen. De levens van vrouwen en kinderen worden gespaard, de mannen echter worden met prauw en al door de Nederlandse schepen doorschoten. In het tweede deel besteedt Olivier ruime aandacht aan het inheemse bestuur, de Chinese bevolking, opium, Ambon en de Alfoeren. Hierbij een citaat over de kleding van gekerstende Molukkers: De inboorlingen der Moluksche eilanden, en vooral de Christenen, leggen eene groote zucht aan den dag, om de kleeding der Nederlanders na te volgen. Van het maken onzer kleederen hebben zij natuurlijk geen het minste begrip, en om deze reden maken hunne volkshoofden soms in Europisch gewaad eene kluchtige vertooning. Vanwege het Nederlandsch Gouvernement ontvangen deze hoofden nu en dan kleedingstukken ten geschenk, welke zij als aanzienlijke eerbewijzen aanmerken en met groote zorgvuldigheid bewaren. Of de bijbehorende prentjes die in het boek staan door Olivier zelf zijn getekend is niet met zekerheid te zeggen. Wèl schrijft hij: De beweging van de blekkang (palankijn of draagstoel) is zoo zacht, dat men daarin ongehinderd kan schrijven en zelfs teekenen, althans losse schetsen van de schilderachtige landstreken op het papier kan werpen, die naderhand gemakkelijk tot meer uitvoerige afbeeldingen uitgewerkt kunnen worden. Oliviers verteltrant is voor die tijd levendig en boeiend. Hij ruimt overdreven zienswijzen over bevolking en klimaat uit de weg door te zeggen: Het is een dwaas vooroordeel, uit nationale hoogmoed geboren, dat wij blanken van een edeler menschenras zouden zijn, dan onze natuurgenooten, die in een warmer klimaat geboren, eene meer donkere kleur hebben aangenomen, en zulk een vooroordeel is den verlichten mensch, en vooral den verlichten christen onwaardig. Eeven zoo houde ik het er voor dat de onderscheiding van het menschelijk geslacht in verschillende rassen op een soortgelijk verwaand vooroordeel berust. Van het maar kort bestaan hebbende tijdschrift De Oosterling (1835-1837) is Olivier oprichter en ook redacteur geweest. In 1840 kreeg hij een kans om voorgoed naar Indië terug te keren, waar hij tot 1849 | |
[pagina 178]
| |
hoofdonderwijzer is aan de Gouvernements eerste lagere school te Weltevreden (Batavia). Dan volgt zijn benoeming tot directeur van de Landsdrukkerij met daarnaast het redacteurschap van het van gouvernementswege uitgegeven ‘staatsblad’ de Javasche Courant tot aan zijn dood in 1858. Deze twee functies hebben, tezamen met zijn persoonlijke omstandigheden, veel van zijn krachten gevergd. Olivier had dertien kinderen waarvan er slechts één zoon in leven bleef. Batavia was in die tijd een bijzonder ongezond oord, ook voor Europeanen. Vooral de kindersterfte was schrikbarend.
Ik maak even een zijsprong: in 1838 verschijnt in Koepang op Timor een Maleise vertaling van Proeve van kleine gedigten voor kinderen (1778-1782) van Hieronymus van Alphen. Deze gedichtjes met hun christelijke levensvisie zijn vertaald door de zendeling Geerlof HeimeringGa naar eind4 die in 1826 naar Timor was gestuurd door het Nederlandsch Zendeling Genootschap. Hij kreeg daar een vaste aanstelling als leraar, richtte scholen op te Oesappa en Pariti en vertaalde godsdienstige werkjes vanuit het Engels en Nederlands in het Maleis, waaronder een bijbelse geschiedenis voor kinderen. Maar het meest curieus blijft de Maleise vertaling van de kindergedichtjes van Van Alphen. Heimering heeft ontzettend veel gedaan voor het onderwijs op Timor en omdat hij zelf boekjes uitgaf kreeg hij de beschikking over een drukpers. In het standaardwerk Wormcruyt met suycker van D.L. Daalder wordt op de Maleise vertaling gewezen naar aanleiding van een artikel van Marie J. Francken: Hieronymus van Alphen in het Maleis.Ga naar eind5 Volgens Marie Francken, die het boekje in handen heeft gehad, is het zeer slecht gedrukt en nogal geschonden, zodat de tekst op sommige plaatsen moeilijk is te lezen.Ga naar eind6 Het bevat de vertaling van alle zesenzestig gedichtjes zoals die in de complete uitgave van Van Alphens Proeve van kleine gedigten voor kinderen voorkomen. In zijn voorbericht wijst Heimering op de grote moeilijkheid Hollandse versjes in het Maleis te vertalen, aangezien de beide talen in aard zoveel verschillen. Maar hij spreekt de hoop uit dat deze gedichtjes door de kinderen van Maleise landaard zullen worden gelezen, opdat ze lering zullen trekken uit de nuttige lessen erin gegeven, teneinde verstandig en gelukkig te worden. De inhoud van de gedichtjes heeft Heimering getracht enigszins aan te passen aan de Indische omgeving. Zo worden bijvoorbeeld Nederlandse plantjes vervangen door inheemse. De pruim en de perzik worden vertaald door het Arabische idjas en toeffah farsi. | |
[pagina 179]
| |
In de eerste helft van de vorige eeuw telde men op Java slechts een handjevol Gouvernements lagere scholen en een iets groter aantal particuliere inrichtingen van onderwijs. Vooral de Java-oorlog (1825-1830) maakte dat ook op het onderwijs drastisch moest worden bezuinigd. Het bestaan van een onderwijzer was in deze tijd niet gemakkelijk, ja, zelfs zwaar te noemen. De meeste kinderen kenden geen behoorlijk Nederlands. Dit vond zijn oorzaak in het huiselijk leven waar de kinderen vaak aan bedienden werden overgelaten en beïnvloed werden door de inheemse denken leefwijze. Bovendien moeten we bedenken dat in de Indo-europese gezinnen het Maleis de omgangstaal was. Ook een buitensporig schoolverzuim verhinderde goede resultaten. In zo'n situatie moet de Nederlandse onderwijzer Johannes van Soest hebben gewerkt. Op achtentwintigjarige leeftijd was hij met zijn vrouw naar Java gekomen waar hij eerst een aantal jaren werd aangesteld in Pasoeroean en Soerabaja. Daarna kwam zijn overplaatsing naar Batavia. Het onderwijzerschap en het ongezonde klimaat van Batavia in die tijd vergden veel van zijn gestel. Bovendien had hij vijf van zijn kinderen ten grave gedragen op Tanah Abang, het Europese kerkhof. Batavia werd toen ‘het graf van de Europeanen’ genoemd. Ondanks deze moeilijkheden schreef Van Soest een bundel versjes, genaamd Oost-Indische bloempjes; gedichtjes voor de Nederlandsch-Indische jeugd. Het boekje werd in 1846 te Batavia gedrukt en uitgegeven. Deze gedichtjes waren in de eerste plaats bestemd voor de jeugd in Nederlands-Indië. In zijn voorbericht schrijft Van Soest: Ofschoon er reeds zeer vele gedichtjes voor kinderen zijn in het licht gegeven, en men daaronder keurige juweeltjes vindt, zoo als de versjes van Van Alphen, van Francijntje de Boer enz. enz., zoo voldoen zij echter niet geheel en al aan de behoefte van de Nederlandsch-Indische jeugd; - immers handelen zij veelal over voorwerpen, welke alleen in Europa te huis hooren, en daarom geheel buiten het bereik der zintuigen van de kinderen, hier te lande, liggen, zoo als in Van Alphen's gedichtjes. | |
[pagina 180]
| |
Titelpagina van de derde druk van Oost-Indische bloempjes, [1857]
| |
[pagina 181]
| |
Johannes van Soest wordt met zijn gedichtjes de ‘Indische’ Van Alphen genoemd. Na zijn dood volgde nog een aantal herdrukken die steeds fraaier werden uitgevoerd. Zo is de derde druk geïllustreerd met kleurenlitho's naar tekeningen van Auguste van Pers. Ook werden verschillende van zijn versjes op muziek gezet door de componist C. Hüne. De bekende schrijver Hans van de Wall heeft in 1936 voor de NIROM (Nederlands Indische Radio Omroep) een serie voordrachten gehouden over ‘Indië in den goeden ouden tijd’ en daarin gezegd dat de invloed van Johannes van Soest niet onderschat mag worden omdat zijn verzen waren vervaardigd in en voor de tijd, waarin elke geestelijke ontspanning voor het Indische kind ontbrak.Ga naar eind7 De kinderwereld heeft, door de vele herdrukken, bewezen dat het boekje een succes was.
Achter het pseudoniem Evangeline gaat de predikant H.M.C. van Oosterzee schuil. Naast godsdienstige en letterkundige werkjes schreef hij ook jeugdboeken, zoals De reis naar Java (1858). Hoofdpersoon in dit romantische verhaal is de elfjarige Klaartje de Bruyn, enig kind van een welgestelde Amsterdamse koopman. Onverwachts moet haar vader voor zijn handelszaak naar Batavia en hij neemt zijn vrouw en dochtertje mee. In een brief aan haar grootvader beschrijft Klaartje haar indrukken van Batavia waar het zó ontzettend heet is en dat alles er zo treurig uitziet. Bloemen en boomen, menschen en dieren zien er zoo ziekelijk en gedrukt uit, dat ik er niets van begrijpen kon, totdat papa mij zeide, dat zulks van de ongezonde dampen kwam, die uit de nabijgelegen moerassen opstijgen. [...] Het woonhuis van de familie De Bruyn ligt in Weltevreden, een buitenwijk van Batavia en heeft als uitzondering een verdieping. Wanneer mevrouw De Bruyn van een avondpartij thuiskomt, is ze heel verbaasd over de onnatuurlijke kleding van de bedienden en ze zegt tegen haar man: dat de Europeërs hunne bruine bedienden in livrei-rokken steken, die een zoo wonderlijk kontrast maken met de Indische hoofdbedekking, die zij behouden en met hunne bloote voeten.Ga naar eind8 Waarom dit aan vrije beweging zoo gewone menschenvolk in | |
[pagina 182]
| |
gegalonneerde rokken te prangen, waarin zij er zoo gedwongen uitzien? Ik houd het er voor dat men zijn vaderland niet naar een vreemd land moet medenemen, maar zich naar de zeden en gebruiken des lands voegen, waarin men leeft. De heer De Bruyn stelt dan voor om naar een desa te rijden waar het Indische leven nog in zijn oorspronkelijkheid is te zien. Klaartje is enthousiast wanneer ze het plaatsje binnenkomt en door de overweldigende schoonheid van de natuur voelt ze zich pas echt in Indië. Haar wens is om haar twaalfde verjaardag in dit kleine vriendelijke dorp door te brengen. Op deze feestelijke dag keert Klaartje met haar ouders naar dit dorpje terug en krijgt ze er zelfs een speelmakkertje bij, een achtjarig Javaans meisje met de Nederlandse naam Lisa. Omdat mevrouw De Bruyn nog een vrouw voor haar bediening nodig heeft gaat ook de moeder van Lisa - die weduwe is - mee naar Weltevreden. In het begin heeft Klaartje erg moeten wennen aan haar nieuwe huisgenootje: Zoo hadden Lisa's langzame, sluipende bewegingen, zoowel als de groote buigzaamheid van haar ligchaam haar aan de apen herinnerd [...] en alleen Lisa's handen, die zoo zacht en buigzaam waren, dat zij haar bijna als zonder beenderen toeschenen, wekten nog altijd haar bewondering op. Maar ook Lisa heeft het moeilijk: de knellende Europese kleding, al raakt ze er langzamerhand aan gewend, behalve aan het schoeisel; ze blijft op blote voeten lopen. Voor hun definitief vertrek naar Nederland gaat de familie De Bruyn naar de bergen te Soekapoera (Malang), want verandering van klimaat doet goed. Ook Lisa is van de partij en kan vast wennen aan een koelere omgeving omdat ze straks meegaat naar Europa. Na terugkeer in Weltevreden krijgt Klaartje onderricht van een speciale onderwijzer. De kleine Lisa hoeft dit huisonderwijs nog niet te volgen, maar ze is wel bij de lessen aanwezig. Intussen weet de heer De Bruyn zijn landerijen voor een goede prijs aan een Sumatraanse planter te verkopen. Dan gaat het gezin met Lisa èn haar moeder naar Nederland. Haar vijftiende verjaardag viert Klaartje weer in Amsterdam. 's Avonds is er een groot feest met bal voor de jongelui, waar niet alleen Klaartje de aandacht trekt, maar ook Lisa die met haar bruine tint en parelsnoeren in haar ravenzwarte haar zo'n verrassend kijkspel oplevert, dat alle blikken onwillekeurig op haar zijn gericht. | |
[pagina 183]
| |
Een kind der Indische zon, geleek zij op haar elfde jaar volkomen op eene vijftienjarige Europesche, en slechts weinige der aanwezige meisjes overtroffen haar in gestalte. In de tweede helft van de 19e eeuw begint er moeizaam een ontwikkeling op gang te komen op het gebied van geïllustreerde boekjes over Indië en voor het kind in Indië. Had Johannes van Soest de spits afgebeten met zijn Oost-Indische bloempjes, ruim tien jaar later verschijnt Java; prentenboek voor de Nederlandsch-Indische jeugd door een Oost-Indisch Oudgast. Het is een gezamenlijke uitgave van de firma's Kolff en Sijthoff in 1857. Wie achter deze ‘oudgast’ schuilgaat is niet bekend. Hoewel de titel spreekt van ‘prentenboek’ beantwoordt het boekje toch niet helemaal aan dit doel. De tweede druk kreeg een iets andere titel: Platen en prenten uit Nederlandsch Indië met bijschriften voor de jeugd door een Oud-Indiër; nieuwe uitgaaf met nieuwe plaatjes, [1857]. Een aantal gekleurde gravures zijn nu vervangen door kleurenlitho's met een meer uitgebreide enscènering naar reprodukties van de Franse kunstenaar Ernest [Alfred] Hardouin. De uitgever heeft dit boekje met een vooropgezet doel laten verschijnen: Indische onderwerpen voor de Indische jeugd, omdat aan de meeste kinderen de Hollandse boeken met hun plaatjes volkomen vreemd waren. Het boekje beschrijft in korte hoofdstukjes allerlei volkstypen en onderwerpen uit het dagelijks leven. De inhoud is doortrokken van de christelijke moraal wanneer een andere godsdienst, zoals de Islam, ter sprake komt. Wèl is het tolerant: Zijt daarom, lieve kinderen! jegens de Javaan, hoewel in godsdienst, kleur en taal van U verschillende, verdraagzaam en liefderijk, en tracht door Uw gedrag zijne toegenegenheid te winnen; vergeet niet dat gij zijn land bewoont, dat schoone eiland, waarvan gij wel eens hebt hooren zingen of zelf gezongen hebt: Geen plekje op geheel deez' aard
Is mij meer dan Java waard
Geen land kan mij bekooren
Dan 't land waar 'k vreugde, drank en spijs
Geniet bij onderwijs,
En waar ik ben geboren.
De tekst van dit liedje is uit Oost-Indische bloempjes van Johannes van Soest. | |
[pagina 184]
| |
Bladzijde uit het prentenboek Gambar Gambar van G. Kolff, [1879]
Dit kleine ‘prentenboek’ is een bekorte en bewerkte versie van de populaire uitgave: Java; tooneelen uit het leven, karakterschetsen en kleederdrachten van Java's bewoners door E[rnest Alfred] Hardouin en W.L. Ritter dat in 1855 voor volwassenen werd uitgegeven.
De bekende uitgever Gualtherus Kolff bracht in 1879 een bijzonder groot formaat prentenboek op de markt onder de Maleise titel: Gambar gambar akan Peladjaran dan Kasoekaän Anak-Anak dan Iboe-bapanja; Nederlandsch-Indische Prenten. Di kaloewarkan olèh Toewan Kolff, jang dahoeloe di negeri Batawi. De Nederlandse vertaling daarvan luidt: Tekeningen tot nut en vermaak voor kinderen en ouders. Uitgegeven door Mijnheer Kolff, voorheen gevestigd in Batavia. Die Nederlandse vertaling staat niet op het titelblad afgedrukt; wèl zijn de onderschriften bij de prenten tweetalig: Maleis en Nederlands. De meningen over dit prentenboek waren nogal controversieel. In Nederland waren de reacties van het vakblad Nieuwsblad van den Boekhandel en de krant Het Vaderland lovend. De recensent van De Indische Gids,Ga naar eind9 de heer Van Kesteren, schreef een vernietigende kritiek over de uitvoering van het boek: Hoe heeft een man met zooveel smaak als Toewan Kolff die prenten in de wereld kunnen zenden? Men klaagt altijd over de verslaafdheid der inlanders aan schreeuwende kleuren en stui- | |
[pagina 185]
| |
tende kleurenmengeling; deze Gambar gambar zijn werkelijk niet geschikt, om hun aesthetisch gevoel te zuiveren. [...] Natuurlijk liet de heer Kolff - vanuit Nederland - het niet bij deze kritiek zitten en antwoordde De Indische GidsGa naar eind10 met een ‘correspondentie-artikel’, genaamd Eene Toelichting: Sommigen toch hebben (gelijk de Indische Gids) aan mijn goedkoope kinderprenten onmogelijke eisen gedaan, alsof het schilderijen of kunstplaten moesten zijn. [...] Tijdens de eeuwwisseling komt er een andere mentaliteit dan de voorgaande ten opzichte van de inheemse bevolking, aangeduid als ‘de ethische koers’. Men wil de levensstandaard en het onderwijs verbeteren door een menselijker politiek. Ook in de schrijverswereld komt deze gedachtengang tot uiting, zoals bijvoorbeeld bij Nellie van Kol. Zij was een Nederlandse gouvernante die met haar ethisch-pedagogische onderwerpen in Brieven aan Minette (eerder verschenen in het Soerabajaasch Handelsblad) de aandacht had getrokken. Evenals destijds Johannes van Soest constateerde ook Nellie van Kol - bijna veertig jaar later, nota bene! - dat praktisch alle leerboeken en ontspanningslectuur gericht waren op kinderen die in Europa zijn geweest of in een Europees milieu leefden. In een van de hoofdstukken | |
[pagina 186]
| |
Marie C. Kooy-van Zeggelen als jonge vrouw
| |
[pagina 187]
| |
uit Brieven aan Minette komt dit gemis aan het eigen karakter en de leefwereld van het Indische kind nadrukkelijk ter sprake. Erger is het, dat ook de uitspanningslectuur nagenoeg uitsluitend bestaat uit werkjes, geschreven voor de Europeesche jeugd. Voor kinderen die in Europa geweest zijn of in een zuiver Europeesche omgeving leven, is dit geval alweder minder bedenkelijk; maar van zeer jonge Creooltjes en van de kleurlingetjes is het toch wat véél gevergd, dat zij belang zullen stellen in dingen, die meestal geheel buiten hun gezichtseinder liggen. Voor hen moest eene eigene literatuur bestaan. Er moest hen nu en dan een fabel, een sprookje, een geschiedenis verteld worden, waarin hun dieren, hun bloemen, hun geheele wereldje een hoofdrol speelden. Dat zou hun belangstelling en leeslust opwekken en ongemerkt zouden zij de taal leeren liefhebben en goed spreken, waarin hun zooveel moois en aardigs werd verteld. - Er bestaat wel reeds een en ander op dit gebied, maar 't is weinig, véél te weinig.Ga naar eind11 Op 2 april 1883 verschijnt het eerste nummer van de Indische Kinder-Courant, een weekblaadje voor de jeugd in Nederlands-Indië, waarvan Nellie van Kol de redactie op zich had genomen. Alleen op het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde te Leiden is dit blad, en dan nog alleen de eerste twee jaargangen, aanwezig en de inhoud van het krantje bestaat voor het merendeel uit Europese onderwerpen. Vanaf nummer 5 begint het Indische element naar voren te komen zoals in het korte stukje Het kippetje en de gogor [kleine zwarte panter]. Hoe lang de Indische Kinder-Courant heeft bestaan is mij niet bekend. Nellie van Kol is slechts één jaar redactrice geweest. Ze moest om gezondheidsredenen deze functie neerleggen. Intussen verschenen haar Bloemensprookjes (1883) en een paar jaar later Sprookjes en vertellingen (1886); oorspronkelijke verhaaltjes afgestemd op de leefwereld van het kind in Indië. Later heeft Nellie van Kol de redactie gevoerd van de bekende Volks-Kinderbibliotheek (1898-1914) waarin een paar Indische jeugdboeken van Marie C. Kooy-van Zeggelen werden opgenomen.Ga naar eind12 Door toedoen van Nellie van Kol komt ook Marie C. Kooy-van Zeggelen onder de invloed van de ethische richting. Als vrouw van een officier in het Indische leger ging ze voor twee jaar met haar man mee naar een eenzaam bivak in het bergland van Zuid-Celebes. Het was deze omgeving, ver buiten het leven van de Europeaan, waar zij haar inspiratie kreeg tot het schrijven van haar jeugdboeken over Celebes, zoals | |
[pagina 188]
| |
De gouden kris (1908) dat zij aan Nellie van Kol opdroeg. Ook De schat van den armen jongen (1913) is aan de werkelijkheid ontleend en beschrijft de pacificatie van het zuidelijk binnenland van Celebes door het Nederlands gezag. Haar beste kinderboek dat veel herdrukken kreeg is Het zeerooversjongetje (1920) dat vertelt over Alfoerse zeerovers die vrouwen en kinderen van het eiland Banggai (Celebes en Onderhorigheden) ontvoeren om ze als slaven te verkopen aan de Sultan van Ternate.
Een bekroond verhaaltjeGa naar eind13 dat zeker in de sfeer van de ethische richting thuishoort is De jeugd van Djimin (1904). Het is geschreven door mejuffrouw A.M. Gerth van Wijk. Onderwerp is de ‘verheffing van de Inlander’ Djimin, zoontje van een huisbediende, dat opgroeit met de jongste zoon van een Nederlandse controleursfamilie op Java. Djimin ontwikkelt zich zo goed dat de controleur meer van hem wil maken dan een gewone huisjongen. Dikwijls laat hij Djimin schrijfwerk verrichten en brieven bezorgen, zodat hij betrokken raakt bij bestuurszaken. Via Djimin verneemt hij dan regelmatig wat er onder de mensen in de desa leeft. Samen met de familie reist Djimin per boot naar Nederland, echter niet als bediende, maar als passagier! Bij de terugreis naar Indië zegt Djimin vol dankbaarheid tegen de familie dat ze ‘van een kleine inlandse jongen een mens hebben gemaakt’.
De christelijke onderwijzer Hilbrandt Boschma beschrijft in de jeugdroman Blank en Bruin (1902) de geschiedenis van Leo, kind van een Javaanse moeder en een Nederlandse zendeling. Als wees is hij uit Indië naar Holland gekomen, vergezeld door Bamboe, een oudere christen-Javaan die op een ontroerende wijze voor Leo zorgt. Nog maar pas gearriveerd in het Nederlandse stadje waar ze gaan wonen, wordt het tweetal door een groepje jongens uitgelachen en bespot met ‘menscheneter’, ‘Hottentot’, ‘heiden’ en ‘schoorsteenveger’. Ook moet Leo nog vernederingen en gemene pesterijen verduren van zijn verwende Hollandse neef Rudolf. Later, als Rudolf invalide wordt tijdens de Lombokexpeditie van 1894, verzoent hij zich met Leo.
Clémence M.H. Bauer was een vrouw die zich het sociaal onrecht erg aantrok. Haar jeugd had zij afwisselend in Nederland, Amerika en Nederlands-Indië doorgebracht. Bovendien heeft zij als onderwijzeres vijfentwintig jaar lang in Den Haag voor de klas gestaan. Haar eerste meisjesboek Vriendinnetjes (1913) gaat over de verhoudingen van schoolkinderen op een kleine plaats in Oost-Java. Het verhaal ademt nog de sfeer van ‘tempo doeloe’ en vertelt over het Indische meisje | |
[pagina 189]
| |
Rosina. Zij woont met haar moeder - die weduwe is - niet in de Europese buurt, maar ver weg aan de rand van de kampong. Door haar afkomst en haar gebrekkige Nederlands wordt Rosina het mikpunt van discriminatie en spotternij. Zó hevig, dat ze wegloopt van school.
In Tante Noep (1926) vertelt Gerda C. van der Horst-van Doorn over het Indische familieleven uit ‘tempo doeloe’. Met veel liefde en een groot inlevingsvermogen brengt zij haar typen tot leven. Tante Noep is ongehuwd en het kind van een Javaanse moeder en een Hollandse fuselier. Na de dood van haar ouders heeft ze haar nichtje Wiesje in huis genomen. Tante Noep woont in een van de gangs (straatjes die van het Europese stadsdeel naar de kampong leiden) van Batavia. Ze zorgt voor hun beider levensonderhoud met het maken van inheemse lekkernijen die door een Javaan huis aan huis aan Europeanen worden verkocht. Met Kerstmis gaat Tante Noep altijd naar de graven van haar ouders om daar bloemen te brengen. Het verdriet haar dat ze naar twee verschillende begraafplaatsen moet: het Javaanse kerkhof waar haar moeder ligt en het Europese waar het graf van haar vader is. Zelfs tot na de dood wordt er hier een scheiding getrokken tussen de Javaan en de Europeaan!
Als er één stad is die telkens terugkeert in de verhalen dan is het Den Haag. De ‘Indische’ stad bij uitstek, waar Indische families elkaar ontmoetten, waar ze hun verloftijd doorbrachten en kun kinderen voor studie achterlieten in een pension, in een leraarsgezin of bij familie. Het kind uit Indië wordt in de verhalen vaak als nukkig (tinka's) en verwend beschreven. Door de ‘Hollandse’ opvoeding wordt het gedrag meer aangepast aan de omgeving.
In het leven van de kinderen in Indië speelde vooral de baboe een belangrijke rol. Ze fungeerde als trait d'union tussen moeder en kind. Soms verving zij de moeder wanneer deze was overleden. Van de baboe leerde het kind de eerste Maleise woordjes en kwam het in aanraking met de inheemse denk- en leefwereld. Hieruit groeide vaak een liefdevolle band. Maar er was ook een keerzijde aan deze band, wanneer het kind voortdurend zijn zin kreeg van baboe en de ouders zich daar niet tegen verzetten. Beata van Helsdingen-Schoevers schreef over het onderwerp ‘bedorven kinderen’ en zij constateerde dat in Holland het Indische kind helaas een beetje als ‘minderwaardig’ wordt beschouwd. ‘Geestelijk beduidt “Indisch” steeds iets van den tweeden rang.’Ga naar eind14 | |
[pagina 190]
| |
Na de Eerste Wereldoorlog gaan steeds meer Nederlanders naar Indië om hun geluk te beproeven of om hun positie te verbeteren. Vooral het ‘binnenkomen’ van vrouwen heeft tot gevolg dat de verhalen meer ‘Nederlands’ van sfeer worden. Maakten veel Nederlanders carrière in de Oost, er waren natuurlijk ook pechvogels en verliezers. Over het verborgen leed waarmee de opgroeiende jeugd te maken kreeg in de koloniale samenleving wordt ook geschreven, omdat ouders bijvoorbeeld faalden, of omdat de vader zijn betrekking verloor tijdens de malaise van de jaren dertig. Zo beschrijft Annie Romein-Verschoor in Aan den Oedjoeng (1928) de problemen van de zestienjarige Lien die na de zelfmoord van haar weltfremde en aan morfine verslaafde vader alleen achterblijft. Geen zoetsappige jeugdroman, maar een realistisch volwassen verhaal uit het marine-milieu van Soerabaja. Het meisje uit de rimboe (1935) door Tine van Klaveren vertelt de situatie van een Nederlandse cultuur-tuinopzichter op Sumatra's Westkust die geld van zijn werkgever heeft gebruikt om te speculeren. Zijn half-Javaanse vrouw en zijn Indische dochtertje zijn hierdoor zwaar gedupeerd. Woonden ze eerst in de Hollandse gemeenschap, nú moeten ze een bestaan leiden als ‘kampong-Europeanen’, hetgeen armoede en discriminatie betekent. Wanneer de moeder tijdens een cholera epidemie sterft, komt ze zonder ceremonieel op een armoedig Islamitisch kerkhof te liggen, terwijl ze door haar geboorte recht heeft op een graf op een Europees kerkhof.
In samenwerking met de Koninklijke Vereeniging ‘Koloniaal Instituut’ - later ‘Indisch Instituut’ - en de Keuringscommissie voor Koloniale Jeugdlectuur die uit bibliotheek- en onderwijsmensen bestond, werd in 1935 en 1936 de Raadgever voor Koloniale Jeugdlectuur uitgegeven. Dit was een brochure waarin aanbevolen boeken met een korte inhoudsbeschrijving vermeld stonden en die bestemd was voor scholen, schoolbibliotheken, voor clubs of het gezin. Om het koloniale jeugdboek te stimuleren stelde de Keuringscommissie in 1937 de Garoedaprijs in voor het beste koloniale jeugdboek dat op onderhoudende wijze kon vertellen over de Nederlandse Overzeese Gewesten. Het werk van de schrijfster L. van Suchtelen-Leembruggen werd verschillende keren bekroond met de Garoedaprijs. In 1941 met Djaidin, een verhaal over de transmigratie van een Javaanse desafamilie naar de Lampongse Districten op Sumatra; in 1947 met een verhaal over Makassaren en Boeginezen op Celebes, getiteld: Van verschillende stam. | |
[pagina 191]
| |
Met de auteur Simon Franke die in 1939 de eerste prijs kreeg voor De wajangpop zijn we bijna aan het einde van de koloniale periode gekomen.
Over het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog in Europa schrijft Diet Kramer (= D.M. Muller-Kramer) in Indië in haar jeugdroman Eindexamen 1940. Zij vertelt over een groepje leerlingen van een HBS in Midden-Java, die te maken krijgt met de Duitse bezetting in Nederland en de NSB-ers met hun sympathisanten in Indië. Omdat dit boek in het toenmalige Batavia werd uitgegeven, kreeg het minder bekendheid in Nederland. Na de Tweede Wereldoorlog kwamen er al betrekkelijk gauw romans en verhalen over de Japanse bezetting die vanuit Nederlandse en Indonesische situaties werden verteld. Vooral Fenna Feenstra genoot een zekere populariteit met Maar die vlag verlaten, nooit...! (1946) en het daarop aansluitende deel Terug in het vaderland (1951), jeugdromans die in de marinewereld spelen. Van Diet Kramer verscheen Thuisvaart (1948), een roman die vele keren werd herdrukt. Deze verhalen geven niet alleen een beeld van de Japanse bezetting, de interneringskampen en de Bersiaptijd (de periode na de Japanse capitulatie in 1945 tot aan de onafhankelijkheid van Indonesië in 1949), maar óók de problemen van de periode na de repatriëring komen ter sprake, zoals de slechte huisvesting, de huwelijks- en gezinsmoeilijkheden, het vinden van een passende werkkring en de discriminatie. Met deze toestanden kregen bijna alle repatrianten en spijtoptanten (degenen die hun keus voor de Indonesische nationaliteit achteraf betreurden en de Nederlandse verwierven) vroeg of laat te maken. Ook de Molukse groeperingen - KNIL-militairen en hun gezinnen - die in speciale kampen of woonwijken werden ondergebracht hadden aanpassingsproblemen. Ze waren de ontheemden bij uitstek. Een paar christelijke uitgevers kwamen met boekjes waarin over Ambonnese schoolkinderen wordt verteld, zoals Oleng en Ateng (1968) van de onderwijzeres Phia van den Berg. Zij heeft zélf voor de klas gestaan en gewoond in het Molukse kamp Schattenberg bij Westerbork.
Nederlands Nieuw-Guinea, nu Irian Jaya, met een totaal andere cultuur, was en is nog steeds een uitgestrekt zendingsterrein. Miek Dorrestein, eveneens onderwijzeres, heeft haar ervaringen verwerkt onder andere in de jeugdroman Vogelvrij verklaard (1984). Het gaat over het verzet van de Papoeabevolking die door Indonesische ambtenaren en militairen onder de voet wordt gelopen, gemarteld en uitgebuit. Het schetst | |
[pagina 192]
| |
ook een schrijnend beeld van een jonge halfbloed Papoea die zijn Nederlandse vader nooit heeft gekend. Problemen van Indonesië als ‘Derde Wereldland’ en het adopteren van kinderen uit een ontwikkelingsland staan beschreven in Sandra en Thijs zoeken zelf een broertje (1981) samengesteld door Almar Tjepkema en Frank Greiner. Guus Kuijer laat in zijn avontuurlijke jeugdroman Het land van de neushoornvogel (1985) een middelbare scholier uit Noord-Holland kennismaken met de leefwereld van de Iban-Dajaks op Borneo. Deze Dajaks zien hun cultuur en milieu verdwijnen door de rigoureuze houtkap van de tropische regenwouden. Ze raken ontheemd en worden gedwongen om abrupt de 20e eeuw binnen te stappen met alle verloedering die daarbij hoort.
Met dit overzicht heb ik in grote lijnen de ontwikkeling van het ‘Indische’ jeugdboek willen aangeven en de eigen plaats die het in de Nederlandse jeugdliteratuur heeft verworven. |
|