Indische Letteren. Jaargang 1
(1986)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 118]
| |
Pieter Brooshooft (1845-1921)
| |
[pagina 119]
| |
Het toneelstuk Arm Java van Pieter BrooshooftGa naar eind*
| |
[pagina 120]
| |
tiek in Indië. Rechtvaardiger, vooral ten opzichte van de autochtone bevolking van de kolonie. Bezien we het toneelstuk Arm Java tegen deze achtergrond, dan blijkt dat het stuk méér is dan een drakerig toneelstuk over ‘Indische toestanden’.
Pieter Brooshooft werd geboren op 18 oktober 1845 in het Zuidhollandse dorpje Giessendam. Na het gymnasium doorlopen te hebben, liet hij zich in 1864 inschrijven als rechtenstudent aan de universiteit in Leiden. Tijdens deze studie bleek zijn interesse meer en meer uit te gaan naar de journalistiek en de letterkunde. In deze volgorde. Direct na beëindiging van zijn rechtenstudie, in 1874, ging hij dan ook in de journalistiek. In Nijmegen werkte hij eerst twee jaar bij het Nijmeegsch Nieuwsblad en bij het letterkundig tijdschrift Onze Tolk om vervolgens, in 1876, bij het vrijzinnige weekblad De Liberaal te gaan werken. Uit deze jaren dateert ook zijn eerste literaire werk. In 1874 verscheen zijn Academische Dissolvingviews, een bundel schetsen à la Hildebrand en Kneppelhout, handelend over het studentenleven. Het zijn vreemd genoeg deze schetsen geweest, die Brooshooft naar de kolonie brachten. De uitgever Prins van de Semarangse firma Van Dorp & Co., eigenaar van de Semarangsche Courant, dichtte hem namelijk na lezing van de bundel niet geringe literaire kwaliteiten toe, hetgeen voor de uitgever een belangrijke reden was om de schrijver het hoofdredacteurschap van zijn krant aan te bieden. Hoewel zijn kennis van Indië en koloniale zaken op dat moment bijzonder beperkt was, accepteerde Brooshooft het aanbod, en vertrok hij in juli 1877, bijna 32 jaar oud, naar Nederlands-Indië. Eenmaal werkzaam als hoofdredacteur van de Semarangsche Courant, ontwikkelde hij zich opvallend snel tot een kundig politiek journalist met een scherpe, vaak zelfs venijnige pen, die in zijn krant duidelijk stelling durfde te nemen tegen de in de kolonie heersende toestanden.
Toen Brooshooft in Indië aankwam, voltrokken zich daar juist een aantal belangrijke veranderingen. In 1870 was er met de twee deelwetten van de toenmalige minister van koloniën, De Waal, min of meer een einde gekomen aan het door velen zo verfoeide cultuurstelsel. En hiermee werd de kolonie na een lange periode van staatsmonopolie eindelijk opengesteld voor de Europese particuliere ondernemers. Dit betekende een flinke economische injectie. De door deze ‘particulieren’ meegebrachte know-how, het meegebrachte kapitaal, het vruchtbare land, het grote reservoir aan goedkope arbeidskrachten en de verbeterde exportfaciliteiten - met name | |
[pagina 121]
| |
door de opening van het Suezkanaal - zorgden namelijk voor een flinke economische groei. Zo was bijvoorbeeld de totale produktie van tropische landbouwgewassen tussen 1870 en 1877 enorm toegenomen: in geld uitgedrukt een toename van meer dan 100%!Ga naar eind3 Was er in dit opzicht reden tot optimisme voor de Europese ingezetenen van Nederlands-Indië, in een ander opzicht was dit allerminst het geval. Het opperbestuur over de kolonie was en bleef immers voorbehouden aan ‘Den Haag’, waar men het standpunt huldigde dat de kolonie baten moest opbrengen. Door de geleidelijke afschaffing van de gouvernementscultures en vooral door de koloniale machtsuitbreiding in de archipel (de ‘pacificatie’ van de gewesten buiten Java) liepen deze baten echter schrikbarend snel terug. De als gevolg van de pacificatiepolitiek in 1873 uitgebroken, geldverslindende Atjeh-oorlog leidde er vervolgens toe dat de kolonie in 1877 meer geld kostte dan zij opbracht. In deze nieuwe situatie was de Nederlandse regering zeker niet bereid financieel bij te springen. Uitgaande van de opvatting dat Indië geld moest opbrengen en in geen geval geld mocht kosten, besloot zij dan ook tot forse bezuinigingen in combinatie met extra (hoge) belastingen. En dit terwijl aan de meest elementaire behoeften van Indië zelf volledig werd voorbijgegaan. Dit financieel-economisch beleid was uiteraard vele Europeanen in Indië een doorn in het oog. Een niet minder belangrijke bron van onvrede vormde het feit dat hun stem in het moederland volledig werd genegeerd. Van politieke medezeggenschap was geen sprake: er was geen stemrecht, er bestond geen vertegenwoordigend lichaam en er was een verbod op vereniging en vergadering van politieke aard. Om uiting te geven aan bepaalde grieven en verlangens hadden zij slechts de beschikking over het weinig effectieve recht van rekestreren en - vooral - de Indische pers. Deze had zich na de versoepeling van het drukpersreglement in de jaren vijftig in korte tijd ontwikkeld tot een kritisch nieuwsmedium en klankbord van de na 1870 snel groeiende groep Europeanen. Uiteraard had niet alleen de Europese gemeenschap in Indië reden tot klagen, maar ook - en zeker niet in de laatste plaats - de autochtone bevolking. Haar situatie was in deze periode verre van rooskleurig. Zo was de inlandse landbouwproduktie sterk achtergebleven bij de forse bevolkingsgroei, wat in de praktijk leidde tot een toenemende verarming van de bevolking. Naast de eigen vaak zeer bescheiden landbouwopbrengst moest zij zien te leven van de verhuur van land en/of arbeidskracht aan de Europese ondernemer. Toen dan ook aan het begin van de jaren tachtig de economische recessie intrad als gevolg van | |
[pagina 122]
| |
de landbouwcrisis, was zij daarvan het grootste slachtoffer. De negatieve effecten van de crisis werden immers door de Europese ondernemers zoveel mogelijk afgewenteld op de bevolking. Er werden niet alleen (nog) lagere lonen uitbetaald, maar er was ook steeds minder gelegenheid om geld te verdienen. Het betekende een snelle verslechtering van haar toch al miserabele situatie. Desondanks bleef ook haar de onbillijke belastingpolitiek van de regering niet bespaard. Diezelfde regering deed daarentegen nauwelijks iets voor de ontwikkeling en het welzijn van de inheemse bevolking van wie zij zoveel belasting hief. Onderwijs en medische zorg bijvoorbeeld waren vrijwel uitsluitend een zaak van goedwillende, idealistische particulieren die dit veelal, zo goed en zo kwaad als het ging, uit eigen middelen moesten zien te financieren.
In de Semarangsche Courant fungeerde Brooshooft al gauw als spreekbuis van de ontevreden Europeanen. Enige weken na aankomst publiceerde hij bijvoorbeeld al een serie artikelen, waarin hij de bestaande financiële verhouding tussen Nederland en Indië fel kritiseerde.Ga naar eind4 Na een historisch overzicht, waarbij hij en passant voorrekende hoe en hoeveel het moederland tot dan toe al onrechtmatig uit de kolonie had verkregen, concludeerde hij bitter dat de bestaande financiële verhouding tussen het moederland en de kolonie nog steeds ‘eene exploitatie van het laatste ten behoeve van het eerste’ was.Ga naar eind5 De staatkundig onrechtmatige financiële verhouding tussen Nederland en Indië zou Brooshooft in zijn eerste Indische jaren sterk blijven bezighouden. Als redacteur van respectievelijk de Semarangsche Courant (van 1877 tot 1880) en de Soerabaja Courant (van 1880 tot 1884) zou hij veelvuldig en onverbloemd zijn verontwaardiging hierover uiten. Hierbij gold zijn ergernis ondubbelzinnig de Nederlandse regering die, zoals hij zei, Indië wenste te blijven beschouwen als wingewest in plaats van een ‘geëmancipeerd’ Indië. Onder dit laatste verstond hij een Indië met financiële en (gedeeltelijke) wetgevende zelfstandigheid, overigens met behoud van een goede band met het moederland. Hieraan verbond hij echter wel de eis van restitutie: de teruggave van in ieder geval een deel van de, zoals Brooshooft dit zo kernachtig placht uit te drukken, ‘in het verleden door het moederland geroofde miljoenen’, om hiermee eindelijk eens een begin te maken met de ontwikkeling van Indië zelf. Rond 1887 is er echter opeens een opvallende verschuiving in Brooshoofts opvattingen merkbaar. Was hij voorheen vooral begaan met de belangen van de Europese kolonisten, en het onrecht dat hèn werd aangedaan, nu kwam hij tot de overtuiging dat met name de autochtone bevolking van Indië het kind van de rekening was. Als belangrijke ‘eye- | |
[pagina 123]
| |
opener’ fungeerde hierbij de ‘Tjiomas-affaire’, een uit 1885 daterend conflict tussen het Gouvernement en de eigenaar van het particuliere landgoed ‘Tjiomas’ op West-Java. Deze landeigenaar werd beschuldigd van knevelarij van de op het landgoed wonende inlandse bevolking. Brooshooft, die inmiddels in 1887 in dienst was getreden van het toonaangevende Semarangse dagblad De Locomotief, onderzocht deze zaak en deed hiervan verslag in de krant. Door de Tjiomas-affaire werd hij geconfronteerd met de erbarmelijke sociaal-economische situatie van de autochtone bevolking. Dit trof hem in zijn rechtsbesef en vormde het begin van zijn ontwikkeling tot koloniaal-politiek ethicus. Zijn conclusie in de zaak ‘Tjiomas’ was in ieder geval opmerkelijk: volgens hem was niet alleen de landeigenaar schuldig (de aanklacht bleek terecht), maar óók de regering. Zij immers legde de inlandse bevolking wel extreem hoge belastingen op, maar onttrok zich aan nagenoeg alle hieraan verbonden verplichtingen. Zelfs aan de meest elementaire. In De Locomotief van 6 augustus 1887 schreef hij: [...] dat derhalve bescherming van die inlanders tegen willekeur en onrecht niet is een donquichotterie, maar ernstige plicht der Regeering [...]. Brooshooft zou zijn grote verontwaardiging over de penibele situatie waarin de inheemse bevolking zich bevond: ‘als slachtoffer van enerzijds het baatzuchtige Gouvernement en anderzijds de baatzuchtige particuliere ondernemer’, veelvuldig onder woorden brengen. Vanaf het einde van de jaren tachtig richtte hij zich als hoofdredacteur van De Locomotief in toenemende mate op de belangen van de autochtone bevolking. Naast talloze artikelen in De Locomotief schreef hij brochures om zijn ethische opvattingen ook in het moederland te verspreiden. Zo stuurde hij in 1888 zijn Memorie over den toestand in Indië naar Nederland.Ga naar eind6 Deze Memorie was in feite één felle aanklacht. Niet alleen tegen de gevoerde belastingpolitiek in Indië in het algemeen, maar vooral tegen de zeer onrechtvaardige behandeling die de inlandse bevolking hierbij ten deel viel. Met een veelheid aan gegevens en cijfermateriaal schilderde hij de enorm hoge belastingdruk op de inlander en wees hij op de noodzaak van verandering. De sterk toenemende verpaupering onder de inheemse bevolking die hij om zich heen constateerde, deed hem in zijn Memorie onder meer dreigend uitroepen: Zoo wiegt zich ook in steden als Londen, Parijs, Amsterdam, de bezittende klasse in slaap bij de vroolijke bedrijvigheid in de | |
[pagina 124]
| |
straten, niet willende beseffen dat daarachter nijpende ellende is verborgen, die zich eenmaal met de gulzige wreedheid van onthouding zal werpen op den overvloed der gegoeden.Ga naar eind7 In 1901, toen hij enkele maanden in Nederland verbleef, zou Brooshooft wederom een poging doen om de publieke opinie in het moederland voor de ethische opvattingen te winnen. Met het oog op de komende kamerverkiezingen van dat jaar schreef hij namelijk de brochure: De ethische koers in de koloniale politiek.Ga naar eind8 Helder en overzichtelijk schetste hij hierin een door hem gewenst koloniaal hervormingsprogram, dat bovendien vrijwel volledig werd onderschreven door enkele vooraanstaande Nederlanders die allen een ‘nieuwe’ richting met Indië uit wilden. In dit verband sprak hij van een ‘ethische beweging’ en een ‘ethische politiek’. En onder ‘ethisch’ verstond hij: [...] dat de baatzuchtige neiging van onze staatkunde om de koloniën voor de kas van den staat of van den particulier te exploiteren, dient plaats te maken voor een staatkunde van zedelijke verplichting.Ga naar eind9 Typerend was wat Brooshooft verder over die zedelijke verplichting opmerkte: Wat ons moet nopen tot plichtsbetrachting tegenover Indië is de beste der menschelijke neigingen: het rechtsbewustzijn, het gevoel dat wij den, tegen zijn wil, van ons afhankelijk geworden Javaan het beste moeten geven wat wij voor hem hebben, de edelmoedige drang van den sterkere om den zwakkere rechtvaardig te behandelen.Ga naar eind10 Deze paternalistische houding was kenmerkend voor Brooshooft als ethicus, evenals het feit dat hij zich in zijn strijd voor de inlandse bevolking niet zozeer richtte tegen de particuliere ondernemer, maar tegen de staat, de regering die de plicht had de bevolking te beschermen, onder meer tegen deze particuliere ondernemer. Voor Brooshooft als journalist betekende deze overtuiging een voortdurend pleiten voor overheidsmaatregelen ter verbetering van de situatie van de inheemse bevolking. De belangrijkste hiervan waren: drastische vermindering van de belastingdruk, stimulering van de landbouw, aanleg en verbetering van irrigatiewerken (om de sterk bij de bevolkingsgroei achtergebleven produktie van rijst te verhogen), behoorlijke betaling van arbeid, forse | |
[pagina 125]
| |
uitbreiding van onderwijs en medische zorg en participatie in het Binnenlands Bestuur. Brooshooft zou deze ethisch-politieke visie jarenlang consequent uitdragen. Dit droeg er voor een belangrijk deel toe bij dat er na de eeuwwisseling een klimaat ontstond, waarin de ethische opvattingen geleidelijk ingang vonden. In dit opzicht was hij een wegbereider voor hen die deze opvattingen in het Nederlandse parlement vertegenwoordigden, zoals de bekende mr. T.Ch. van Deventer (die Brooshooft persoonlijk goed kende), het socialistisch kamerlid Van Kol en oud-Gouverneur-Generaal Pijnacker Hordijk. De betekenis van de ‘ethici’ - de naamgeving is van Brooshooft - is niet onbelangrijk geweest. Voortdurend hamerend op het belang van koloniale hervormingen, wisten zij hun stempel te drukken op het Nederlandse beleid ten aanzien van Indië aan het begin van deze eeuw.
Van de journalist en ethicus naar de schrijver Brooshooft is een vrij grote stap. Zoals al eerder gezegd, heeft Brooshooft zich naast de journalistiek ook altijd beziggehouden met de letteren. En zo knap en venijnig hij als journalist soms kon zijn, zo oppervlakkig en gezapig was hij veelal als literator. Hij schreef onder andere gedichten, schetsen, verhalen, romans en toneelstukken. Werk dat zonder uitzondering van middelmatige kwaliteit is en in veel gevallen geschreven is in de idealistische literatuurtraditie van vóór 1880. De voor deze traditie zo kenmerkende romantische gegevens en (vaak nadrukkelijk aanwezige) moraliserende tendens komt men in zijn oeuvre voortdurend tegen. De letterkundige vernieuwingen die zich in zijn tijd in het moederland voordeden, gingen geheel aan hem voorbij. Uit literaire recensies die hij zo nu en dan voor de krant schreef, blijkt bijvoorbeeld dat voor hem de Tachtigers en de Naturalisten niets anders deden dan zich schuldig maken aan respectievelijk onbegrijpelijke nieuwlichterij en egotisme. Zo omschreef hij de poëzie van Willem Kloos eens als: ‘Kostbare staaltjes van die afdwalingen van den menschelijken geest. Onbegrijpelijke, hortende en stotende volzinnen, schijnbaar diepzinnige, maar ten eenenmale onverklaarbare denkbeelden [...]’Ga naar eind11 En over Lodewijk van Deyssel was hij nog minder te spreken. Over diens Een liefde wenste hij slechts op te merken: ‘De roman “Een liefde” is een groote aanwinst voor de kuf- en bordeelliteratuur.’Ga naar eind12 Naast een nogal beperkte literatuuropvatting, had Brooshooft zelf ook nauwelijks literaire aspiraties. Voor hem was het schrijven van literair werk in de eerste plaats een ontspanning, bedoeld als afleiding na of naast zijn journalistieke bezigheden. En dat is goed te merken: veel van | |
[pagina 126]
| |
Brooshooft (midden met snor) omringd door vrienden en medewerkers (plus aanhang) van De Locomotief. Deze foto is gemaakt ter gelegenheid van zijn afscheid in 1903.
| |
[pagina 127]
| |
zijn werk is dan nog wel vlot geschreven, maar mist vaak - in alle opzichten - enige diepgang. Een enkele maal beschouwde hij het schrijven echter niet als louter ontspanning, maar probeerde hij de letteren te gebruiken om zijn opvattingen over de Nederlandse koloniale politiek in Indië uit te dragen. Hij deed dit onder andere in een bijtende satire en in een tweetal feuilletons, die respectievelijk in de Soerabaja Courant en De Locomotief verschenen.Ga naar eind13 Curieus is in dit verband zijn toneelstuk Arm Java. Curieus, vanwege de bijzonder nadrukkelijke politieke tendens. Brooshooft schreef het stuk in 1906, nadat hij zijn journalistieke carrière in Indië had afgesloten en in 1904 definitief was teruggekeerd naar Nederland. Zijn terugkeer betekende geenszins dat hij zijn inspanningen om de ethische ideeën te propageren staakte. Hoewel er na 1900 sprake was van een veranderende instelling van het moederland ten opzichte van de kolonie - in de troonrede van 1901 werd er voor het eerst gesproken van een ‘zedelijke verplichting’ en in 1902 werd begonnen met een onderzoek naar de slechte sociaal-economische situatie van de inlandse bevolking - was dit voor Brooshooft slechts een marginale verandering. Hij bleef dan ook, wanneer hij daartoe de kans had, doorgaan met zijn strijd voor de ‘echte’ ethische politiek. Hij deed dit als journalist onder meer in het Nederlandse dagblad De Telegraaf en de Nederlandse tijdschriften De Beweging en De XXe Eeuw. Maar ook een maal als schrijver, met zijn toneelstuk Arm Java. De artistieke waarde van het stuk is gering. Het heeft een eenvoudige, doorzichtige intrige en een sterk schematische opbouw. Verder zijn de dialogen op veel plaatsen ronduit zwak. De artisticiteit is in het stuk duidelijk van ondergeschikt belang. Het gaat vooral om de strekking, de tendens. Vandaar de schematische opbouw en de voorspelbare intrige. Inhoudelijk is het overigens zeer evident; thema, motieven, personages, alles staat volledig in dienst van de ‘ethische’ boodschap. Maar dit is tegelijkertijd de waarde van het toneelstuk: Arm Java is hierdoor een tijdsdocument, een ‘literair’ pleidooi voor de ethische politiek, waarbij herhaaldelijk wordt verwezen naar personen en actualiteiten uit de toenmalige koloniaal-politieke werkelijkheid. Dit wordt zichtbaar wanneer het toneelstuk wordt gespiegeld aan die toenmalige werkelijkheid (hierbij zal ik mij beperken tot enkele hoofdzaken). Eerst volgt nu echter de korte inhoud van het stuk.
Arm Java is een toneelstuk in vijf bedrijven. Het verhaal speelt ergens op Java in de (gefingeerde) plaats Soekawangi, een afdeling van het | |
[pagina 128]
| |
(eveneens gefingeerde) district Djemarang. Hoofdpersoon is de gewetensvolle assistent-resident van Soekawangi, Ekker. Als het stuk begint, bevindt Ekker zich in een moeilijk parket: ten eerste vermoedt hij een broeiende opstand onder de arme, ontevreden inlandse bevolking van zijn afdeling en ten tweede staat hij op zeer gespannen voet met zijn superieur, de resident van Djemarang, Van Beuningen. Daarentegen heeft Ekker een zeer goede verstandhouding met de regent van Soekawangi, Raden Mas Adipati Tjondro Negoro, en diens dochter Moertinah. Op haar is Ekker in stilte verliefd. Tegenover de regent en zijn dochter lucht Ekker zijn hart over Van Beuningen. Hem verwijt hij de bevolking uit te buiten door een onbillijk belastingbeleid te voeren om vervolgens door een hoge belastingopbrengst in de gunst van het Gouvernement te komen. Bovendien zou hij zich doof houden voor klachten van de bevolking en zou hij ambtenaren die het niet zo nauw nemen met de rechten en belangen van de bevolking voortdurend de hand boven het hoofd houden. Wanneer Ekker een officiële aanklacht tegen Van Beuningen indient, wordt hij door het Gouvernement ernstig terechtgewezen op grond van insubordinatie. Dan stapelen de moeilijkheden zich op. Het inlands districtshoofd, Djojo di Poero, heeft namelijk bevel gegeven de nog onrijpe padi op het land van de bevolking te verwijderen om dit land vrij te maken voor de suikerrietaanplant van een Europese suikeronderneming. Contractueel huurt de onderneming het land gedurende een gedeelte van het jaar, en de datum van de overeenkomst is onlangs ingegaan. Ekker is furieus. Het betekent immers dat de oogst van de bevolking, het middel om te overleven in het komende jaar, wordt vernietigd. Hij laat dan ook onmiddellijk het verwijderen van de padi stopzetten. Daarop komt de weinig sympathieke administrateur van de suikeronderneming, Van der Grijp, zich beklagen. Schermend met de ingangsdatum van de contracten, eist hij het onmiddellijk gebruik van het land. Als Ekker het verantwoordelijke districtshoofd wil schorsen, wordt deze door Van Beuningen in bescherming genomen. Intussen blijkt dat er onder de ontevreden bevolking inderdaad een opstand tegen het westerse gezag wordt voorbereid. Tijdens een feest ter gelegenheid van het veertigjarig ambtsjubileum van de regent van Soekawangi breekt de opstand uit. De opstandelingen staan onder leiding van een islamitisch geestelijke, hadji Abdoellah Mahomed en Djojo di Poero. Deze laatste heeft als belangrijk motief dat ook hij verliefd is op de regentsdochter Moertinah. Door middel van de opstand wil hij zich nu van Ekker, in wie hij een gevaarlijke mededinger ziet, ontdoen. Alle aanwezige westerlingen worden gevangengenomen. Vervolgens | |
[pagina 129]
| |
wordt de stichting van een nieuw islamitisch rijk afgekondigd, waarbij Djojo di Poero zich tot sultan laat uitroepen. Op voorspraak van de regent van Soekawangi en Moertinah, die het westerse gezag trouw zijn gebleven, wordt afgezien van executie van de gevangenen. Hun wordt de kans geboden hun leven te redden door het christelijk geloof af te zweren en zich te bekeren tot de islam. Van Beuningen wordt als eerste voor deze keuze gesteld, maar hij weigert. Hierop wordt hij terechtgesteld. Vervolgens is Ekker aan de beurt. Wanneer de nieuwe sultan Ekker eigenhandig om het leven wil brengen, springt Moertinah tussenbeide. Juist op dat moment verschijnen de inmiddels gewaarschuwde soldaten van het koloniale leger, die de opstandelingen overmeesteren. Gouverneur-Generaal De Geus is in Soekawangi aangekomen om persoonlijk een onderzoek naar het gebeurde in te stellen. En Ekker en Moertinah zijn inmiddels overtuigd van hun liefde voor elkaar. Ekker vreest echter dat zijn ambtelijke loopbaan is afgelopen; als verantwoordelijk ambtenaar is hij immers onkundig gebleven van de samenzwering tegen het westerse gezag. Wanneer hij zich tegenover de Gouverneur-Generaal moet verantwoorden, wijst hij hem uitvoerig op de miserabele sociaal-economische situatie van de bevolking, volgens hem de belangrijkste oorzaak van het uitbreken van de opstand. Moertinah laat zich tegenover de Gouverneur-Generaal in dezelfde bewoordingen uit. Bovendien wijst zij hem op de kwaliteiten van Ekker als rechtvaardig en gewetensvol ambtenaar met hart voor de bevolking en benadrukt zij de kwalijke rol van Van Beuningen. Haar woorden blijken hun uitwerking niet te missen. Ekker wordt namelijk niet - zoals verwacht - ontslagen, maar bevorderd tot resident van Djemarang. Als deze nieuwe resident tenslotte te kennen geeft in het huwelijk te willen treden met de regentsdochter Moertinah, juicht de Gouverneur-Generaal dit van harte toe. Dit is immers de weg die men volgens hem moet inslaan in de kolonie, ook in het landsbestuur: een beter begrip en een betere verstandhouding tussen de Europeaan en de inlander.
Wat uiteraard onmiddellijk opvalt in het stuk is de grote mate van voorspelbaarheid. Dit geldt niet alleen voor de gebeurtenissen, maar ook voor de personages. Heel duidelijk is dit het geval bij de hoofdpersoon Ekker. Met de koloniaal-politieke opvattingen van de schrijver in het achterhoofd is in deze rechtvaardige en gewetensvolle assistentresident direct een schoolvoorbeeld van de ethicus à la Brooshooft te herkennen. Ekker èn de regentsdochter Moertinah vertegenwoordigen in het stuk vanaf hun introductie de ethische opvattingen van de schrij- | |
[pagina 130]
| |
ver. En hij laat dit beide personages zo nadrukkelijk en vaak op zo'n doorzichtige manier doen, dat Arm Java sterk het karakter vertoont van een zogenaamd ‘redeneerdrama’. Ekker is in het stuk een Europees bestuursambtenaar die begrippen als ‘plicht’ en ‘rechtvaardigheid’ ten opzichte van de inheemse bevolking hoog in het vaandel draagt. Hij is iemand die vecht tegen zijn superieuren en de door hen gevoerde belastingpolitiek. Iemand ook die vecht tegen de particuliere ondernemer die zich ten koste van de bevolking tracht te verrijken. De ethicus is bijvoorbeeld duidelijk hoorbaar tijdens het belastingconflict met Van Beuningen. Als de resident de hoge belastingdruk op de bevolking tracht te rechtvaardigen met het argument dat de Indische schatkist leeg is, luidt Ekkers getergde reactie: Ja! Nadat ze is leeggepompt door Nederland. Moet dan nu dat arme volkje de schade dragen van de vroegere batig slot politiek, onze bestuursfouten, onze Atjehoorlog [...]Ga naar eind14 Ekker is ook degene die een direct verband legt tussen het gevoerde beleid en de onvrede onder de bevolking. Na de opstand wijst hij de Gouverneur-Generaal erop dat de bevolking in opstand is gekomen, omdat zij ontevreden en verbitterd is. Vervolgens somt hij de oorzaken van deze ontevredenheid en verbittering op: Doordat het haar slecht gaat. Doordat onvoldoende wordt gezorgd voor hare welvaart, hare veiligheid, hare landbouw, hare overige bestaansmiddelen. Doordat de Europeesche industrie haren arbeid slecht betaalt en haar dikwijls slecht behandelt, en doordat bij al deze ellende tòch hare belastingen tot het uiterste worden opgedreven.Ga naar eind15 Het is de ethische politiek in ‘a nutshell’! Ekker staat in Arm Java model voor de nieuwe, ethische koers in de koloniale politiek. En zoals hij de nieuwe koers vertegenwoordigt, vertegenwoordigt zijn tegenpool, Van Beuningen, de oude, verwerpelijke koers: die van het fiscaal belang. Duidelijk is dan ook de symboliek in het feit dat deze resident (als enige) de dood vindt tijdens de opstand. Ook Moertinah draagt in het stuk nadrukkelijk de ideeën van de ethische richting uit. Ten eerste belichaamt zij datgene wat deze richting beoogde ten aanzien van de ontwikkeling van de inheemse bevolking; zij is een zeer ontwikkelde, geëmancipeerde Javaanse, die in de gelegenheid is geweest om ‘goed’ onderwijs te volgen (zij is hiervoor zelfs in Ne- | |
[pagina 131]
| |
derland geweest). Bovendien brengt zij de ethische ideeën ook in praktijk. We zien haar in Arm Java namelijk als een jonge vrouw die werkt aan de ontwikkeling en het welzijn van haar volk door het geven van onderwijs aan inlandse kinderen en het verlenen van hulp aan de bevolking in het plaatselijke hospitaaltje. Ook verbaal vertegenwoordigt zij de ethische politiek. In haar opvattingen over het gevoerde beleid staat zij op één lijn met Ekker. Zij staat dan ook pal achter hem in het conflict met Van Beuningen. En zelfs tegenover de Gouverneur-Generaal neemt zij geen blad voor de mond. Wanneer deze na de opstand ten tonele verschijnt, wijst zij hem zonder enige terughoudendheid op het falen van het beleid. Zij schildert hem de erbarmelijke sociaal-economische situatie van de bevolking: de armoede, het voedselgebrek, de ellendige woonomstandigheden, het gebrek aan medische zorg en het chronisch gebrek aan contant geld, waardoor de inlander gedwongen is op een voor hem onvoordelige wijze zijn arbeid en - wanneer hij dat bezit - zijn land aan de particuliere ondernemer te verhuren. Ekker en Moertinah zijn degenen die in Arm Java nadrukkelijk wijzen op het falen van het gevoerde beleid. En hoe noodzakelijk een koerswijziging is, bewijst de opstand van de arme, ontevreden bevolking. Het tweetal kritiseert echter niet alleen, het geeft ook de te volgen koers, de nieuwe richting aan. Moertinah bijvoorbeeld tracht de Gouverneur-Generaal ervan te overtuigen dat, wil men in de toekomst voedselgebrek voorkomen, herziening van het landbouwbeleid een belangrijk onderdeel van die nieuwe koers dient te zijn: [...] Had Nederland van de tallooze millioenen die het vroeger door slecht betaalden arbeid van den Javaan tot zich heeft getrokken, steeds de helft besteed aan verbetering van den inlandschen landbouw, voorkoming van overstrooming, verbetering van bevloeiing, vestiging van Javaansche volksplantingen in de buitengewesten, in het leven roepen van Javaansche grootnijverheid en coöperatieven Javaanschen groot-landbouw, dan zou Java zeker nog het driedubbele van zijn tegenwoordige bevolking kunnen voeden.Ga naar eind16 Deze nieuwe koers, de ethische politiek, brengt ook een nieuwe instelling met zich mee. Een instelling, die in het stuk overduidelijk wordt gesymboliseerd door de liefde tussen Ekker en Moertinah: gelijkwaardigheid, in alle opzichten, tussen de Europeaan en de ontwikkelde inlander. Oftewel de ethische ‘associatie-gedachte’! Voor alle duidelijkheid laat de auteur het de met onmiskenbaar ethische trekken gesierde Gouverneur-Generaal De Geus nog eens zeggen aan het einde van het stuk: | |
[pagina 132]
| |
Pagina uit het handschrift
| |
[pagina 133]
| |
[...] Niet alleen, meneer Ekker, dat ik geen bezwaar heb tegen het aanknopen van banden tusschen mijne Europeesche en hooge inlandsche ambtenaren, maar ik acht dit zelfs den weg dien we uit moeten om de twee rassen, die elkander nog zoo dikwijls miskennen, meer tot elkaar te brengen, en om den ontwikkelden inlander meer en meer aandeel te geven in het bestuur van zijn eigen land.Ga naar eind17 De strekking van het toneelstuk Arm Java is duidelijk: het gevoerde beleid is heilloos, tot falen gedoemd, en een koerswijziging in de richting van de ethische politiek is bittere noodzaak. Ter ondersteuning van deze strekking komen er in het stuk vele verwijzingen voor naar de toenmalige koloniaal-politieke realiteit. Verwijzingen op verschillende niveaus. Enkele van deze verwijzingen zou ik hier nog even willen aanstippen. Naast personages die een duidelijke symbolische functie hebben, komen er in Arm Java ook personages voor die onmiskenbaar verwijzen naar destijds bestaande personen. De regentsdochter Moertinah bijvoorbeeld vertolkt in het stuk een opmerkelijke rol. Als men enigszins op de hoogte is van de gebruiken van de Javaanse adel, dan zal direct zijn opgevallen dat haar optreden weinig in overeenstemming lijkt met de werkelijkheid. Zij wordt immers opgevoerd als een zeer geëmancipeerde regentsdochter, die niet blijkt te zijn uitgehuwelijkt, gestudeerd heeft, zich als ongetrouwde vrouw vrijelijk beweegt tussen de mensen en zich bezighoudt met sociaal werk. Verder heeft ze een duidelijk politiek standpunt ingenomen dat ze bovendien ook uitdraagt en tenslotte kiest ze zelf haar echtgenoot die dan ook nog eens Nederlander en bestuursambtenaar blijkt te zijn. Kortom, in eerste instantie is men geneigd te denken dat de auteur zijn fantasie hier de vrije loop heeft gelaten. Toch is dit niet helemaal waar. Achter de figuur van Moertinah gaat namelijk Kartini schuil, de dochter van de regent van Japara, die leefde van 1879 tot 1904. Hiervoor zijn in het stuk een aantal duidelijke aanwijzingen te vinden. Kartini werd door de ethici op handen gedragen, omdat zij de personificatie was van een aantal belangrijke ethische idealen. Zij werd beheerst door het verlangen zich geestelijk te ontplooien teneinde haar plicht te kunnen vervullen. En als haar plicht zag zij het werken aan de ontwikkeling en het welzijn van haar volk. De overeenkomsten met Moertinah in Arm Java zijn opvallend. Bovendien komen er ook een paar kleine, directe verwijzingen naar Kartini voor: evenals Kartini stamt ook Moertinah uit het bekende adellijke geslacht van de Tjondro | |
[pagina 134]
| |
Negoro's. Ook Moertinah's vader is, evenals de vader van Kartini, een verlicht regent die zijn dochter in de gelegenheid heeft gesteld om een Europese schoolopleiding te volgen. En, opvallend detail, evenals Kartini's broer, Kartono, studeert ook de broer van Moertinah medicijnen in het moederland. Tenslotte lijkt ook het motief van de liefde tussen Ekker en Moertinah terug te gaan op een ethische mythe uit die tijd: Kartini's (vermeende) verborgen liefde voor een jong Hollands bestuursambtenaar. Een ander opmerkelijk personage in Arm Java is Gouverneur-Generaal J.W. de Geus. Wat direct opvalt, is natuurlijk de naamsovereenkomst met de toenmalige Gouverneur-Generaal: J.B. van Heutsz (Gouverneur-Generaal van 1904 tot 1909). Op het eerste gezicht lijkt het wat vreemd dat de auteur Van Heutsz, die eigenlijk vooral bekend is als ‘Atjeh-bedwinger’, voorstelt als een weliswaar barse, maar duidelijk van ethische opvattingen getuigende Gouverneur-Generaal. Toch is dit niet zo vreemd, want Van Heutsz had een aantal ideeën die zeker ‘ethisch’ genoemd konden worden. Ook hij wilde bijvoorbeeld uitbreiding en verbetering van het onderwijs voor de bevolking en verhoging van haar welvaart. Hij meende echter dat rust en orde - zonodig verkregen met geweld - hiervoor de eerste voorwaarden waren. Dit beeld zien we duidelijk terug in de omschrijving die Ekker in het stuk van De Geus geeft: [...] Als mensch heeft hij deernis met menschelijke ellende, maar gelijk alle energieke mannen wordt hij als staatsman geheel beheerscht door de gezagsidee. Als gezagsman is hij hardvochtig. Hij kwam hier met de opdracht de leege schatkist te vullen en terstond grijpt hij naar het gezag als het beste middel daartoe. Voor dat gezag treden bij hem alle oeconomische belangen op de achtergrond. [...]Ga naar eind18 Overigens toont de schrijver in het stuk ten aanzien van Van Heutsz (ervan uitgaande dat achter De Geus Van Heutsz schuilgaat) een aardig staaltje ‘wishful thinking’. In 1904 interviewde Brooshooft de nieuwe Gouverneur-Generaal over het toekomstige beleid in de kolonie. Hij begreep toen al gauw dat, ondanks de ethische denkbeelden van Van Heutsz, bezuinigingen en hardhandige handhaving van het gezag dit beleid zouden gaan kenmerken. Na afloop van het gesprek concludeerde hij dan ook teleurgesteld, dat deze Gouverneur-Generaal ‘niet de rechte man op de rechte plaats’ kon zijn.Ga naar eind19 En een paar jaar later, in 1907, een jaar na het voltooien van zijn toneelstuk, zou hij Van Heutsz zelfs vergelijken met Daendels.Ga naar eind20 Een belangrijk motief in Arm Java is het islamitische geloof. Op zich | |
[pagina 135]
| |
is dit niet zo verwonderlijk, omdat bij de inlandse opstanden het geloof vrijwel altijd een belangrijke rol speelde. De schrijver had echter een speciale reden om de kwalijke rol van de islam sterk te benadrukken in zijn stuk. Ten aanzien van het onder de inheemse bevolking wijd verbreide islamitische geloof koesterde Brooshooft namelijk een bijna ziekelijk wantrouwen. Hij beschouwde het als een reëel politiek gevaar dat naar zijn mening door het koloniaal bestuur met argusogen in de gaten moest worden gehouden. Hij was vooral bevreesd voor het Pan-Islamisme: de internationale islamitische beweging die volgens hem uit was op de algehele wereldheerschappij. Zijn wantrouwen gold met name de hadji's, de bedevaartsgangers naar Mekka. Hen verdacht hij ervan vanuit de heilige plaats instructies mee te nemen om de gelovigen in eigen land aan te zetten tot omverwerping van het ‘kafir’-gezag. Tegen het gevaar van het Pan-Islamisme heeft Brooshooft als journalist vele malen gewaarschuwd. Bijvoorbeeld naar aanleiding van de opstand van Tjilegon op West-Java in 1888. In dit artikel waarschuwde hij niet alleen voor de in zijn ogen reële dreiging van het Pan-Islamisme, maar legde hij tevens een direct verband tussen het islamitische geloof, een falend koloniaal beleid en omverwerping van het gezag: Hoe gemakkelijk moet het nu vallen wanneer in dien zin het wachtwoord uit Mekka komt [...] en den oorspronkelijk zoo kalm en kinderlijkgodsdienstigen Javaan, nadat hij steeds meer Mohammedaan is gemaakt en door ons bestuursstelsel in zeer slechten socialen toestand is gebracht, hoe gemakkelijk moet het zijn hem, of althans velen zijner landgenooten, tot verzet te brengen tegen het gezag der kafirs.Ga naar eind21 Tot zover dit literaire pleidooi van een man die de strijd voor rechtvaardigheid ten opzichte van Indië en de inlandse bevolking tot levenstaak had gemaakt. Tot slot nog een korte opmerking. Men zou misschien verwachten dat aan Brooshoofts bewonderenswaardige strijd liefde of genegenheid voor de inheemse bevolking ten grondslag lag. Dit was echter niet het geval. Hij stond eigenlijk heel veraf van de bevolking voor wie hij zo verbeten vocht. Hij beschouwde de inlander als ‘het groote kind’ met al zijn deugden, maar vooral òndeugden. In dit opzicht verschilde hij niet van veel van zijn mede-Europeanen in de kolonie. Dat hij streed voor een nieuwe koers in de koloniale politiek kwam, omdat, zoals hij zo vaak zou zeggen, het gevoerde beleid onrecht deed aan Indië en in het | |
[pagina 136]
| |
bijzonder aan de inlandse bevolking. ‘Rechtvaardigheid’ was voor Pieter Brooshooft het leidend beginsel en het toeval had hem naar Indië en haar bevolking gebracht. |
|