Indische Letteren. Jaargang 1
(1986)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 36]
| |
De eerste kennismaking met het oude Batavia vormde de Uitkijk (links) en de pakhuizen bij de haven. (Litho naar C.W.M. van de Velde, Gezigten uit Neêrland's Indië, 1843-1845)
| |
[pagina 37]
| |
Eerherstel voor S. Kalff
| |
[pagina 38]
| |
den. Want de waardering voor hun tijdgenoten Daum, Van Nievelt en Wilsen kwam pas veel later - vaak tientallen jaren later. Daum werd bij zijn leven dan nog wel gewaardeerd, maar voornamelijk in Indië zelf, want in Nederland bleef men hem een verderfelijk naturalist vinden, een man ‘die de indruk wekt dat Indië het gemeenste land van de wereld is’. Nee, dan de schrijvende beroepsmilitairen! Zij wisten waar zij over schreven, zo betoogde men in het moederland. Immers, zij verbleven meer dan 25 jaar ‘tussen de keerkringen’, en hadden door de vele overplaatsingen een groot deel van de archipel leren kennen. Ook hadden zij, meende men, veel rechtstreeks contact gehad met de inheemse bevolking. Maar of dat laatste veel meer is geweest dan wat dienstbevelen aan hun Ambonese, Menadonese of Javaanse fuseliers, betwijfel ik. Dat van beide schrijvers bij hun leven veel werk werd herdrukt lijkt mij tekenend voor de belangstelling die zij op ruime schaal genoten. Bij Perelaer en Van Rees is de aanwezigheid van het Nederlandse gezag overzee een vanzelfsprekende zaak (Perelaers preoccupatie met de opiumpacht even daargelaten) en vooral Van Rees laat zich vaak waarderend uit over de wijze waarop het militaire gezag zich deed gelden. In de bloemlezing Oost-Indisch Landjuweel van S. Kalff een héél andere visie. Hij voert als vierde schrijver meteen al Busken Huet op met zijn niet mis te verstane ‘liberale’ visie op de vestiging van ons gezag: Zoo heeft ook, bij het veroveren van Java, de Oost-Indische Compagnie van het begin tot het einde geen andere staatkunde dan de gewone der overweldigers gevolgd [...]. En nog geen tien bladzijden verder volgt in de bloemlezing het Hollands Schrikbewind in de Molukken van Van der Ghijs, waar de massamoord op de Bandanezen door J.P. Coen een centrale plaats inneemt. Dit nu wordt weer gevolgd door P.P. Roorda van Eysinga's De Javaansche Landbouwer - een lofzang op de wellevendheid van de gewone Javaan en zijn hoog zedelijk normbesef. Roorda's lofzang gaat vooraf aan het bijtende relaas van Nicolaus de Graaffs De Vrouwen in het oude Batavia - een gruwelijk verhaal over verregaande wreedheden door Nederlandse vrouwen begaan aan hun slaven en slavinnen. | |
[pagina 39]
| |
Als ik verder nog vermeld dat de bloemlezing bijdragen bevat van ‘excentrieken’ als Valentijn, Onno Zwier van Haren, Van Hoëvell, Junghuhn, Multatuli en Valette, dan mag men gerust constateren dat de publikatie van zo'n bloemlezing in die tijd een moedige daad was. Los nog van de waardering die men kan hebben voor de grote belezenheid van de samensteller. Die bloemlezer van het eerste uur was - zoals al gezegd - S. Kalff. De journalist Samuel Kalff, die leefde van 1851 tot 1932, een man die, net als Perelaer en Van Rees, 25 jaar tussen de keerkringen verbleef en zelfs ook als militair naar Indië was gegaan. Kalff werd in 1870 als korporaal van het Indische leger uitgezonden, maar kon zich na enige jaren ‘vrijkopen’. Na een korte carrière in het zakenleven, belandde hij in de journalistiek. Hij trad in dienst van de Java-Bode, in de wandeling de ‘krant van Busken Huet’ genoemd. Omstreeks 1880 werd hij aangesteld bij het Soerabaiaasch Handelsblad en bracht het zelfs tot hoofdredacteur. Maar dat hoofdredacteurschap zou maar enkele jaren duren en tevens het einde betekenen van zijn Indische carrière. Het hoe en waarom zijn mij niet bekend. E.F.E. Douwes Dekker schrijft in een overzicht van de Indische pers in het standaardwerk Twentieth Century Impressions of Netherlands India (1909): ‘Mr. Kalff was a clever writer, but no business man and under his editorship the circulation dwindled somewhat [...].’ Twee jaar na zijn dienstverband bij het Soerabaiaasch Handelsblad verliet Kalff Indië en vestigde zich blijvend in Nederland. Hij zou nog jaren nadien in zijn publikaties onder zijn naam vermelden ‘oud-hoofdredacteur van het Soerabaiaasch Handelsblad’. Bij zijn bundel Herinneringen en Schetsen (z.j.) zou het zelfs op het buitenblad worden vermeld. Op 1 januari 1932 overleed hij in Soestdijk.
Niet alleen in zijn bloemlezing toonde Kalff zich een kritisch lezer en een liefhebber van de Indische letteren. Hij publiceerde tussen 1892 en 1903 een aantal bundels met veel ‘Indische’ onderwerpen, en was enkele jaren secretaris van het Multatuligenootschap. Ook uit die studies blijkt zijn grote voorliefde voor wat bij Nieuwenhuys in de Oost-Indische Spiegel de ‘excentrieken’ heten. Zo bevat zijn bundel Uit Oud- en Nieuw Oost-Indië (1894) een boeiend artikel over Valentijns beschrijving van de veldtocht in 1706 door de Compagnie tegen de kroonpretendent van Mataram, Depati Anom en zijn bondgenoot, de slavenhoofdman Soerapati (Eerste Javase Successieoorlog 1704-1708). Kalff zou niet meedoen aan de algemene verguizing van deze auteur, zoals werd gedaan door Veth, Busken Huet en De | |
[pagina 40]
| |
Zijn Herinneringen en Schetsen met het bijschrift ‘oud-hoofdredacteur van het Soerabaiaasch Handelsblad’
| |
[pagina 41]
| |
Haan (zie over die kentering in de waardering voor Valentijn vooral het hoofdstuk De Tijd van de ‘Loffelijke Compagnie’ in Nieuwenhuys' Oost-Indische Spiegel).Ga naar eind3 Integendeel, de kern van het betoog van Kalff is eigenlijk dezelfde als die van Nieuwenhuys: ‘Wij kunnen hem veel verwijten, maar één ding zullen we moeten blijven erkennen: dat sommige stukken in de dorre woestijn van achttiende-eeuwse geschiedsschrijving, een bron van verkwikking zijn, omdat hij levendig schrijven kon als geen ander uit die tijd, vaak schilderachtig en kleurrijk met gevoel voor het dramatische en met een ondergrondse humor.’Ga naar eind4 In een kort verhaal uit de bundel Voorbij de Linie (1901) laat Kalff een van de hoofdfiguren over Valentijn het volgende zeggen: ‘Als ik mijn dagwerk achter den rug heb’, bracht Carelsz in en wipte tegelijk zijn laatste teugje pahit door de keel, ‘als de kinderen in hun mandje liggen en ik heb hier geen bezoek, dan houdt vader Valentijn mij gezelschap’ - en tegelijk wees hij naar een draaiend boekenrek, waarin vijf zware folianten in kalfsleeren banden stonden. ‘Valentijn is een best man, van Valentijn moeten ze af blijven. Ik meen die besnoeiers zooals dr. Keyzer, die hem gelijk men 't noemt in een “modern gewaad” gestoken heeft. Mijn goede oude dominé Valentijn, pater Valentijn - gelijk de landvoogd Joan van Hoorn hem noemde - en de modernen! Hoor, dat slaat als een tang op een varken.’ ‘En ja, die bladzijden vol met scheepsnamen van een retourvloot, die lijsten van Indische ambtenaren, die contracten met inlandsche vorsten, enz. sla ik natuurlijk over. Maar als men het geduld heeft hem door te worstelen, wat bloeien er dan veel bloempjes op die hei! Wat 'n schat van anecdoten en van historische bijzonderheden! En wat kan hij smakelijk vertellen: van dien moeitemaker aan boord, die zijn baboe niet met rust wou laten, en dien scheepskok, “vroeger jood, maar nu een vrij slecht christen”, die met zijn pot reuzel op het dek uitgleed.’Ga naar eind5 Maar veel belangrijker is evenwel in de bundel Uit Oud- en Nieuw Oost-Indië (1894) de uitvoerige studie gewijd aan Hogendorps Kraspoekol of de Slaavernij. Iets wat na Kalff Du Perron en Paul van 't Veer mogelijk beter hebben gedaan, maar - ik blijf er bij - het getuigt toch van moed om in 1894 zo duidelijk stelling te nemen bij de beoordeling van een van de zwartste bladzijden uit onze koloniale geschiedenis. In een andere beschouwing in dezelfde bundel schetst hij een ontluisterend beeld van de wreedheden van de VOC. Uit zijn andere werken noem ik | |
[pagina 42]
| |
nog de studies die hij wijdde aan Onno Zwier van Haren, Carel van Hogendorp en Roorda van Eysinga. Het is daarom dat ik meen dat de geringe aandacht die aan het werk van Kalff wordt besteed in de Oost-Indische Spiegel niet in overeenstemming is met zijn verdiensten. Vooral bij de ‘Aantekeningen voor verdere studie en lectuur’ is Nieuwenhuys mijns inziens wel erg summier. Op zeker ogenblik schrijft hij ‘de veelschrijver’ Kalff.Ga naar eind6 Over dat aspect van de ‘veelschrijverij’ wil ik later in dit artikel nog even terugkomen, want helemaal ongelijk heeft Nieuwenhuys niet. Het predikaat ‘veelschrijver’ heeft altijd een wat ongunstige betekenis, en ik denk dat over Kalff juist zo veel positiefs te vertellen valt. Vooral om zijn goede ‘voelhorens’! Zijn aandacht en pleidooien voor dié figuren, die aan de goede kant stonden. Dat handjevol excentrieken dat - om met Multatuli te spreken - vóór de Javaan koos en tégen de ‘roofstaat aan de zee, tussen Oost-Friesland en de Schelde’. Kalff noemde ze al bij naam, die enkelingen wier werk zo sterk afsteekt tegen de stroom van gezapige, romantische en vooral overbelichte relazen van een leven in de koloniën. En men ontkomt - meen ik - bij de beoordeling van de Indisch-Nederlandse letterkunde niet aan het ‘namen noemen’. Du Perron zei het in 1939 al: ‘De grote namen van de 19de eeuw zijn voor mij: Dirk van Hogendorp, W.R. van Hoëvell, Junghuhn, Multatuli, Sicco Roorda van Eysinga.’Ga naar eind7 Bijna stuk voor stuk ook de ‘namen’ van S. Kalff, zo'n veertig jaar eerder. Bij Paul van 't Veer in Geen Blad voor de Mond (1958) idem dito, aangevuld met H. van Kol. Bij Nieuwenhuys (in het artikel Dat Oude Indië)Ga naar eind8: dezelfde auteurs, aangevuld met Olivier, Daum, Van Nievelt en Van der Tuuk. De stijl van Kalff is vaak wat zwak en gekunsteld, maar de ‘namen’ had hij goed op een rijtje. Kortom, de goede voelhorens voor de onderstromen van de Indisch-Nederlandse letterkunde.
Zijn veelschrijverij nu! Ik zei al, Nieuwenhuys heeft niet helemaal ongelijk. Kalff heeft - na terugkeer in Nederland - waarschijnlijk om den brode tientallen artikelen geschreven over de meest uiteenlopende ‘Indische’ onderwerpen. Duidelijk haastwerk in een vaak larmoyante stijl en - wat belangrijker is - nogal oppervlakker en onzorgvuldig bij het citeren van bronnen. Ik ben daar bepaald niet blind voor. Mogelijk heeft Nieuwenhuys Kalff te veel beoordeeld op de artikelen en geschriften die na 1905 zijn verschenen. Want daarvoor geldt inderdaad het predikaat ‘veelschrijverij’. Misschien heeft hij op grond van dié artikelen geconcludeerd, dat Kalff toch van weinig betekenis is geweest voor de Indisch-Nederlandse letterkunde. Ten onrechte, meen ik te hebben | |
[pagina 43]
| |
aangetoond. Want wat hij vóór 1905 heeft gepubliceerd is wel degelijk belangwekkend en getuigt van een kritische en moedige geest. Het is daarom dat ik zou willen pleiten voor wat meer aandacht voor Kalff in een volgende druk van de Oost-Indische Spiegel. Al zou hij maar genoemd worden als samensteller van de eerste bloemlezing van de Indisch-Nederlandse letteren. Voor wie ik nog niet heb kunnen overtuigen, wat citaten van Samuel Kalff - ‘a clever writer but no business man’. Bijvoorbeeld over het predikantendom in het voormalige Nederlands Oost-Indië: En in het toenmalige Indië waren de predikanten, de krankbezoekers en de ouderlingen gansch niet zeldzaam, welke de klad in de gemeente brachten, instede van er uit. Telkens vernemen wij van ‘bedienaars des goddelijken woords’, wegens ergerlijk gedrag geschorst of afgezet, en opgezonden naar 't vaderland. Voortdurend kwamen over hen bij den kerkeraad te Batavia klachten van de buitenposten. Meest betroffen ze strubbelingen met het burgerlijk bestuur, of een onheiligen levenswandel, of onzuiverheid in de leer, of het verwaarlozen der herderlijke plichten voor de particuliere negotie, of de bemoeienis met zaken, waarover zij niet gesteld waren. Er bevonden zich onder deze voorgangers in de gemeente, die reeds bij aankomst in Indië een vonnis ten hunnen laste hadden, gedurende den overtocht door den scheepsraad geveld.Ga naar eind9 Of zijn visie op de ‘njai’, in een van zijn verhalen de bijvrouw Slomp van een aan lager wal geraakte Europeaan. Een vrouw uit de kampong, die de blanke na de zeven vette jaren ook in de magere jaren trouw blijft: Vraag dat aan Slomp; die weet het. Zijne kinderen hebben hem verlaten, maar de oude, grommige, altijd dobbelende en altijd murmureerende Slomp is hem bijgebleven; zij is 't die den kost opdiept. Ja, hij leeft, maar hoe? Dat de opbrengst zijner vendutie en zijn laatste spaarpenning moesten opgeofferd worden om vijf laagbewerktuigde kinderen voor 't laatst handreiking te doen, dat heeft hij mij zelf verteld. Niet waarvan hij leefde; 't zou hem te pijnlijk geweest zijn. Maar 't is licht te raden dat Slomp voor hem zorgt; d.w.z. zij zorgt dat hij niet rechtstreeks van gebrek omkomt. Ik zag haar even op het achtererf, in de diepte van een bamboekrot dat waarschijnlijk voor keuken | |
[pagina 44]
| |
‘Een stoffige drukke straat, vol vrachtwagens en huurvigelantes, vol koelies, chinezen en arabieren’
| |
[pagina 45]
| |
diende. Met dat al houd ik mij overtuigd, dat haar heer en meester, bij wien ze zooveel jaren als een prinses geleefd heeft, er slecht aan toe is nu 't haar beurt is voor hem te zorgen. Trouwens, dat kan wel niet anders; 't blijft een inlandsche kostwinning waarop hij teert en zooiets geeft min daalders dan duiten. 't Is een slechtgevoed, kwaadsappig lichaam, dat zij op de been houdt. Toch heeft zijn ongeluk hem één zegen aangebracht - voor den ‘groenen kaaiman’ is nu geen plaats. Slomp houdt de koorden van de beurs. Slomp geeft geen centen voor jenever.Ga naar eind10 Of een eenvoudig staaltje van beschrijvingskunst. Een momentopname van de Chinese Voorstraat van Soerabaja. Een bekende ansichtkaart - jaren later gemaakt - bewijst overtuigend hoe scherp Kalff uit zijn ogen moet hebben gekeken, en hoe treffend hij de sfeer wist op te roepen. Een stoffige, drukke straat, vol vrachtwagens en huurvigelantes, vol koelies, chineezen en arabieren. De smalle voorgalerijen der gebouwen hier en daar versperd door ruwhouten kisten, waarin Zwitsersche melk en deensche boter: en blikken binnenkisten waarin katoentjes hadden gezeten. Lanterfantende tokomandoors, die zich te goed deden bij een portatieve gaarkeuken; afgebeulde Javaansche hitjes voor gehavende dos-à-dos gespannen, schurftige en vagebondeerende straatjakhalzen, rammelende klontongs met achter zich den madureesche koelie, de zware pakken aan den zwiependen draagstok, marktvrouwen in nauwsluitende indigoblauwe baadjes, onaestetisch afstekende bij een bruinen hals; piepende ossenwagens, krijtende Javaansche kinderen, hier en daar een malenger die in een ledige beschuitkist een uiltje knapte en een atmosfeer vervuld van de vreemde geuren uit openstaande pakhuizen, van opdwarrelend stof en blakerende hitte, vooral hitte!Ga naar eind11 Eerherstel voor Kalff, moet mijn conclusie zijn. Voor zijn Oost-Indisch Landjuweel, die prachtige eerste bloemlezing, waarin hij zo trefzeker die auteurs aan het woord laat die later door Du Perron, Paul van 't Veer en Rob Nieuwenhuys tot de ‘groten’ zullen worden gerekend. Eerherstel voor zijn beschouwingen over Valentijn, Dirk van Hogendorp en Multatuli in een tijd waarin de schrijvende beroepsmilitairen het laatste woord hadden over toestanden in de Oost.Ga naar eind12 |
|