De Toradja's en Adriani
N. Adriani (1865-1926) was een bijbelvertaler, werkzaam in de Toradjalanden (midden Celebes) in het begin van de twintigste eeuw. In mijn ogen een talentvol vertaler met een groot inlevingsvermogen in de Toradjase cultuur. Twee voorbeelden: een wolf in schaapskleren (wat zei dat de Toradja's?) vertaalde hij als ‘krokodillen in mensengedaante’, de bijbelse wijngaarden werden bij hem ‘kokosnoottuinen’.
Hieronder volgt een fragment van een lezing gehouden voor de Indische Bestuursakademie in mei 1908, afgedrukt in zijn Verzamelde geschriften, 1932, pp. 212-213.
En waardoor zal die vreemdeling hun eerbied afdwingen? Hij is bijna in alle opzichten hun mindere. Spreken kan hij niet, het kleinste Toradja-kind is hem daarin de baas. Spreken is voor den Toradja: zijn taal spreken. Hij kent nog drie of vier talen van buurvolken, maar deze beschouwt hij als verdraaiingen van zijn eigen taal, omdat die talen meestal met de zijne verwant zijn, en hij ze dus wel eenigszins verstaat. Maar eene taal als de onze is voor den Toradja geen taal. Als gij Hollanders met elkaar praat, is het alsof er een paar vogels aan het tjilpen zijn, zeide eens een Toradja tot mij. Ik dacht, dit hoorende, aan het in mijn schooltijd druk gebruikt Leerboek der Aardrijkskunde van Dornseiffen, waarin van de talen der Papoea's werd gezegd, dat zij niet verschillen van ‘het gekweel der vogelen’. Het Toradjasche oordeel is dus slechts een 25 jaar bij ons ten achteren.
Voor de Toradja's waren wij dus menschen, die geen familie hadden en niet konden spreken. Maar ook ons optreden verschafte geen prestige. Wij liepen bij lange na niet zoo vlug over de slechte voetpaadjes die daar de eenige communicatiewegen zijn, als de Toradja's. Doordat wij het oog meestal op het pad moesten houden om niet te struikelen, te vallen of ons te stooten, duurde het vrij lang, eer wij de weg kenden, terwijl de Toradja een locaal-instinct heeft, dat hem bijna altijd uit de verlegenheid helpt, zoodat wij dikwijls gidsen hebben gehad, die zelf den weg niet wisten en ons toch altijd brachten waar wij wezen moesten. Voor den Toradja geldt dit als eene eigenschap die ieder verstandig mensch bezit. Wat moet men dus denken van menschen die ze niet hebben?
Verder: wij moesten in de eerste plaats de taal leeren. Het eenige middel daartoe is: van alles wat men ziet den naam te vragen en dien op te teekenen. Maar ook dit verhoogde ons prestige niet, want men meende eenvoudig, dat wij vroegen naar de dingen zelf en dat wij dus alles waarvan wij den naam vroegen, voor het eerst in ons leven zagen. Wat moet nu een Toradja denken van iemand die den indruk maakt van bamboe, kokospalmen, rijst, maïs, palmwijn, wind en