Indische Letteren. Jaargang 1
(1986)– [tijdschrift] Indische Letteren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Naar 't geurig Oosten!
| |
[pagina 30]
| |
1908), die in 1852 naar Indië was gegaan en het daar tot directeur van de cultuurmaatschappij de Vorstenlanden zou brengen.Ga naar eind4 De bruid, Louise Johanna Meis (1838-1867), in Indië geboren, was de dichter geheel onbekend. Het huwelijk vond plaats op 11 april 1857, te Semarang; dat verklaart waarom Van Lennep spreekt over ‘Samarangs bekoorlijkste bloem’ die ‘Feestelijk neêrzit als Bruid van mijn Zoon’. Het gedicht bestaat voor het grootste deel uit goede wensen voor beide echtelieden. Over Indië wordt alleen in het begin gerept, waar de dichter zijn ‘Zangster’ toeroept: Vlieg naar het Zuid, naar die lachende streken,
Eeuwig in 't feestkleed der lente getooid!
Vlieg naar het Eiland van bloesems en geuren,
Dat ons de kloekheid der Voorzaten won,
Waar van de transen Oud-Nederlands kleuren
Schitt'rend nog pralen in de Oostersche zon.
Waar door Straat Sunda met barnende stroomen
De Indische Zeekom haar wateren jaagt [...]
Nogal een stereotiepe voorstelling van Indië, zoals men ziet: bloemen, geuren, altijd lente, en de vaderlandse driekleur. Van Lennep kende Indië niet, zoals hij ook de bruid niet kende. De wens ‘En moog’ het uur ons nog eenmaal bejegenen, / Dat haar - de dierbare - voert aan ons hart’, waarmee het gedicht besluit, ging niet in vervulling. Zij overleed, 28 jaar oud, te Djokjakarta. Ook zijn zoon Christiaan zou hij niet meer zien; deze keerde pas na het overlijden van zijn vader naar Nederland terug. Zij die hun dierbaren, vrienden of bekenden naar Indië zagen vertrekken, waren er niet zeker van, of het afscheid niet voor eeuwig was. Deze gedachte vindt men vaak terug in de afscheidsverzen die in onze literatuur regelmatig opduiken. A. Hallema heeft in zijn artikel ‘Iets over afscheids- en reisliedjes van hen, die in vroeger eeuwen naar Oost en West togen’Ga naar eind5 reeds op het belang van dit genre gewezen; hij beperkt zich echter tot de zeventiende en achttiende eeuw. In deze bijdrage wil ik de aandacht vestigen op negentiende-eeuwse afscheidsgedichten, aan de hand van enige voorbeelden.
In het omvangrijke oeuvre van Willem Bilderdijk, die door zijn tijdgenoten als de grootste dichter van die dagen werd beschouwd, zijn verschillende van zulke afscheidsgedichten te vinden. Zo schreef hij in | |
[pagina 31]
| |
1818 ‘In den vriendenrol van Dr. Blume, by zijn vertrek naar Indië. In mijne (toen hoogstgevaarlijke) ziekte’.Ga naar eind6 Dr. Carl Ludwig Blume (1796-1862) was een Duitse arts en natuuronderzoeker, die naar de Oost ging om onder Reinwardt vaccine-inspecteur te worden; in 1822 werd hij directeur van 's Lands Plantentuin te Buitenzorg. Vier jaar later zou hij naar Europa terugkeren. Hij werd nadien directeur van het Rijksherbarium te Leiden, in welke hoedanigheid hij Franz Junghuhn nog het leven zuur zou maken.Ga naar eind7 Bilderdijk verwijst in zijn vers niet alleen naar zijn eigen ‘naderende’ dood (hij zou pas in 1831 overlijden), maar ook naar Blume's natuurhistorische belangstelling: Vlieg op de vlerk des winds, door stroom en golfgewemel,
't Verlokkend Oost in d'arm, u lachende in 't gemoet,
En wisch er d'indruk uit van onzen Westerhemel,
Maar blijve u 't denkbeeld by van dees mijn afscheidsgroet.
Zie u 't geleerde hoofd met palm en lothos tooien,
En wat de roof bevat van Indus schatrijk strand!
Te midden uit den kring van die my 't doodkleed plooien,
Bied ik u 't warm vaarwel met reeds verkoude hand.
Twee jaar later vervaardigde hij zo'n afscheidsgedicht voor een van de leerlingen die hij als privaat-docent te Leiden in de vaderlandse geschiedenis en het staatsrecht had onderwezen: ‘In het Album van den Heer en Mr. Chr. de Haan, by zijn vertrek naar de Oostindiën’.Ga naar eind8 Wanneer ge in zoele lucht der specerywaranden
De zalige oogsten maait der hier bestede vlijt,
En 't Vaderland herdenkt, met de onvergeetbre panden,
Wier hoop, wier vreugde en roem, wier hoogste schat gy zijt; -
Wanneer ge in 't daavrend pleit, Molukkers en Javanen
Het heilig recht verkondt, en lijdende onschuld redt,
En 't loon der braafheid smaakt in dankbre weduwtranen,
En 't onbezoedeld hart, waarop geen laster smet; -
Vergeet dan, schrandre haan, by uw herinneringen,
Den Vriend der waarheid niet, den uwe tot aan 't graf,
Die, zoo zijn flaauwe stem uw boezem door mocht dringen,
U vormde voor dien plicht waarvan hy 't voorbeeld gaf!
Uit beide gedichten spreekt slechts het verlangen, dat zij die vertrekken nog eens aan Bilderdijk zullen denken; van hoop op weerzien is geen sprake. Net als bij Van Lennep wordt hier een idyllisch beeld van de | |
[pagina 32]
| |
Indische natuur opgehangen, dat bepaald geen concrete vorm aanneemt. Tussen het schrijven van het eerste en het tweede vers had in Bilderdijks leven een dramatische gebeurtenis plaatsgevonden: op 26 augustus 1818 was zijn zeevarende zoon Julius Willem, twintig jaar oud, aan boord van het fregat Hoop en Fortuin, ten oosten van Madoera overleden. Dat bericht bereikte de ouders pas in januari 1819; in het vers voor De Haan rept Bilderdijk hierover met geen woord.Ga naar eind9 Tot Bilderdijks vele bewonderaars behoorde ook Nicolaas Beets, die in de negentiende eeuw eveneens als een belangrijk dichter werd beschouwd. Hij schreef op 22 december 1876 ‘Aan Clara, op den dag van haar vertrek naar Oost-Indië, met het Stoomschip “Voorwaarts”’.Ga naar eind10 De eerste strofe luidt: Vaarwel, mijn dochter, streef met moed
Door zee en vloed
Naar 't geurig Oosten!
Ga daar eens Echtvriend trouw gemoed
Van 't uitgerekt verlangen troosten,
En breng mijn Zoon mijn Vadergroet!
Jonkvrouwe Clara Johanna van de Poll (1853-1931) was op 26 oktober 1876 te Haarlem bij volmacht gehuwd met mr. Dirk Beets (1842-1916), die later president van de Weeskamer te Batavia zou worden.Ga naar eind11 Of Nicolaas het echtpaar nog in levenden lijve heeft teruggezien, weet ik niet - het is heel goed mogelijk - maar in het gedicht hopen de achterblijvers slechts op de tijding ‘Aangekomen - / Gezond - Vereenigd - Dank zij God’. De laatste strofe sluit daar als volgt bij aan: O spoedig smake 't ouderhart
Die vreugd, de smart
Vergoedende van 't moeilijk scheiden!
Vaarwel! Vaarwel! De ‘Voorwaarts’ wacht;
Gods Englen mogen 't schip geleiden,
Beschermende u, bij dag en nacht.
Natuurlijk hebben ook dichters van het tweede en derde garnituur zich met het genre bezig gehouden. In de Nederlandsch-Indische Muzen-Almanak voor de jaren 1859 en 1860 publiceerde de Leidse notaris en literator J.M.E. Dercksen (1825-1884) zijn ‘Vrienden, die naar de Oost gaan’,Ga naar eind12 waarin de nadruk ligt op de beslommeringen die aan het vertrek naar ‘het verre, vreemde land’ verbonden zijn. Van hoop op weerzien is ook hier geen sprake: | |
[pagina 33]
| |
't Scheidensuur, zoo wreed voor 't harte,
Lang gewacht en toch te vroeg,
Vrienden-handdruk, zustersmarte,
Moederkussen nooit genoeg.
[...]
Voor het laatst hen weg zien stomen,
Laatste groet, die 't hart ontroert;
Is het waken? Is het droomen?
Zijn zij aan ons hart ontvoerd?
De hoop op weerzien is wel te vinden in een' gedicht van de katholieke dichter H. Ermann, getiteld ‘Aan twee missionarissen bij hun vertrek naar Oost-Indië’.Ga naar eind13 De eerste twee strofen luiden: Naar 't verre, heerlijk land trekt gij kloekmoedig henen,
Terwijl ons broederhart, tot de offerdaad bereid,
U met zijn bee en wensch en zegening geleidt,
En al uw vrienden hier uwe afreis stil beweenen.
Zal 't ongestadig lot op aarde ons ooit hereenen,
Die de eindelooze zee straks van elkander scheidt?
Ach, onoplosbre vraag, die 't hart meer kwelt dan vleit,
Al wordt het van den glans der zoete hoop doorschenen.
Het geloof biedt in dit verband echter houvast: ‘Wij zien elkander weer in 't ver, in 't heerlijk land, / Waar 't hart geen zuchten meer om 't laatst vaarwel zal slaken’. Tenslotte wil ik nog wijzen op een gedicht van Francois Haverschmidt, opgenomen in Snikken en Grimlachjes. Het bekende, in middeleeuwse trant geschreven ‘Jan van Zutphen's Afscheidsmaal. 1257’ was immers bestemd voor Haverschmidts vriend mr. Gerrit Jan Bernard Henny, die in 1830 te Zutphen was geboren, en die in 1857 naar Indië ging om te Batavia het advocatenkantoor Henny op te richten: Want, als het weer daagt in 't oosten,
Tijgt zutphen's dapper heere
Met het roode kruis op den schouder
Naar het land van Overmeere.
En als het weer purpert in 't westen,
Dan dragen hem reeds de golven
Naar 't verre land, waar al menig
Zich een heldengraf heeft gedolven.
| |
[pagina 34]
| |
Nu laat Jan voor het laatst zijn blik over zijn vrienden glijden, ‘Die, al keert hij van 't Oosten eens weder, / Dan toch lang in den grafkelder slapen’. Het feest werd gevierd op 9 oktober 1857; van de vrienden die aanzaten, zijn er maar liefst vier in Indië overleden!Ga naar eind14 En Jan van Zutphen zelf? De ‘Levensschets’, waar Snikken en Grimlachjes mee opent, gedateerd 13 augustus 1867, nog geen tien jaar later dus, besluit met de woorden: ‘De romance, getiteld Jan van Zutphen's afscheidsmaal, heeft een bijzonder karakter. Onder middeleeuwse vormen bewaart zij de herinnering aan een maaltijd, die door vele nog levenden werd bijgewoond. Helaas, niet allen, die er aan deelnamen, leven nog. Zij, ten wier gevalle aan het gedicht een plaats gegund werd in dit bundeltje, zij weten wel, wie er nu reeds gemist worden van hen, die eenmaal mede aanzaten “in de opperzale”. En dat ook hij, met zijn “edel mannenharte”, nimmer terugkeert, daar treuren zij wel menigmaal over, en niet met - ingebeelde smart.’ Mr. Gerrit Jan Bernard Henny was op 13 september 1866 te Bandoeng overleden.Ga naar eind15 Uit deze kleine verzameling blijkt al, dat het beeld van Indië bij de achterblijvenden nogal vaag is. Meer aandacht wordt geschonken aan de taak die de vertrekkende in de Oost wacht, en de gevaren die hem of haar bedreigen, vooral tijdens de lange zeereis. De nadruk ligt vooral op de onzekerheid die het afscheid met zich mee brengt. Wie in de negentiende eeuw naar ‘'t verre, heerlijk land’ vertrok, had maar weinig kans de dierbaren in het vaderland nog eens in levenden lijve terug te zien. Dat gold natuurlijk evenzeer voor hen die in Indië afscheid moesten nemen van iemand die naar Holland ging. Zo schreef S. van Deventer, Js.zoon, in juli 1858 te Buitenzorg een ‘Weeklagt, bij het vertrek van mijn oudsten zoon, van Java naar Nederland’.Ga naar eind16 Aan het eind van zijn gedicht roept de vader vertwijfeld uit: ‘En nu - 't is alles heen! 't is heen en keert niet weder! / Het offer is gebragt! - Het lange strijden môe, / Zinkt de afgepijnde ziel in stille wanhoop neder’. Deze bijdrage, bedoeld om de aandacht op negentiende-eeuwse afscheidsverzen te vestigen, wil tegelijk een aansporing zijn om het genre aan een nadere beschouwing te onderwerpen. Daartoe zal eerst heel wat meer materiaal verzameld moeten worden dan hier in kort bestek bijeen is gebracht. Systematisch onderzoek van dichtbundels, tijdschriften en almanakken zal zonder twijfel een rijke oogst opleveren. Het onderzoek, dat heel goed in het kader van een doctoraalscriptie gedaan kan worden, zou zich moeten richten op de kenmerken van het genre, en het beeld dat er in deze gedichten van Indië gegeven wordt. Daarmee zou een onbekend, maar niet onbelangrijk randgebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde in kaart zijn gebracht. |
|