Hymni, ofte Loff-sangen op de Christelijcke feest-dagen
(1967)–Anoniem Hymni, ofte Loff-sangen op de Christelijcke feest-dagen– Auteursrechtelijk beschermd
[Folio 42r]
| |
Lof-sangen
| |
[Folio 42v]
| |
2 'T is onsen HEER en Bruydegom verheven,
Dien GODT nu wil zijn Coninck-Rijck ingeven,
Weest wel-com PRINS: wat Volck hier met u comt,
Dat dus tam volght? 'tschijnt zy heel sijn verstomt.
3 Nochtans ons dunckt aan hare stoute oogen,
Liet ghy-se los, zy souden wel haast poogen
V Cudde cleyn, met hare klauwen wreedt,
Te schueren fel, en aan te doen groot leedt.
4 Ghy seght seer wel: want 'tsijn seer felle Beesten:
Sond', DVYVEL, DOODT, met ander Helsche Geesten:
Doch zy al t'saam nu leggen onder voet,
Soo ghy hen maar geen hulpe meer en doet.
5 Blijft ghy my trouw, so wil ick u groot maken,
Dat ghy noch sult tot Princen staat geraken:
Een Conings Hoedt ghy wordt en heerlijck Pandt,
Ja Gouden-Croon in GODES Rechter-handt.
6 Men sal u, o Lieff Zion, niet meer noemen
Verlatene: Des ghy u wel mueght roemen.
V Poorten wijdt, en uwe Muyren steyl,
Men hieten sal voord-aan Loff ende Heyl.
7 Adieu, ick wil den Hemel in gaan nemen,
En met Genad' u van daar over-schemen;
Wilt Broeders uyt Ierusalem niet gaan,
Voor ghy en hebt den HEYLGEN GEEST ontfaan.
|
|