| |
| |
| |
Den xxij. Loff-sangh, In-houdende de Wel-daden, die wy door Christi Lijden vercrijgen: Midsgaders de In-stellinge des H. Avond-maals, ende vvaar toe 'tselve ons vermaant. Vyt Matth. 26. 26, 27. &c.
1 WIlt onsen HEER nu vallen t'saam te voet,
Dat hy ons Ziel soo heerlijck comt genesen:
Den Mensche kleyn en ned'rich van gemoedt
Hy wil ont-slaan van SATANS stercke pesen:
Daar toe hy heeft zijn Soon ons laten slachten,
en geeft heel nieuwe krachten.
| |
| |
2 GODT CHRISTI Lijff voor ons doen breken heeft:
Zijn Heyligh Bloedt tot onsen troost doen stralen:
'Twelck hy tot spijs en dranck der Zielen geeft.
(O wee dien Mensch die hier niet van comt halen)
Dees Spijs verzaadt, den Geest zy can vermaken,
En voeden wel, 'tFenijn oock doen uyt-braken.
3 VVaar van op dat wy souden seker sijn,
De HEER in't lest van zijn ellendigh leven,
(Als onder was het clare Sonne-schijn)
Om ZION gantsch genad'lijck t'over-sweven,
Zijn Avondt-maal heeft hy tot onser baten,
Ter dachtnis zijns Lijdens, na-gelaten.
4 Hy nam het Broodt, hy brack't, en seyde danck,
Men sagh hem dat sijn Iongeren om-deelen,
En sprack; Neemt, eet, dit is mijn Licchaam kranck,
Dat GODT voor u breekt om u wond' te heelen;
Soo menigh-maal hier na ghy dit sult eten,
Wilt mijne Doodt en Lijden niet vergeten.
5 Danck-seggende, nam hy den Beker aan:
'TNieuvv Testament is dit in mijnen Bloede,
(GODTS Waarheydt seyd', dies mach-mer wel op-staan)
Dat ick aan't Cruys sal gieten u ten goede,
Tot veler troost, vergiff'nis ja der Sonden,
Als ghy dien drinckt, dedenckt mijns t'allen stonden.
| |
Pavse.
6 VVie soude dan dit leste Testament,
Na CHRISTI Leer, niet gaerne onder-houwen?
So wie niet wil dat GODT zijn gunst aff-wendt,
Diens hert al-tijd op GODT den HEER moet bouwen:
'Twelck op dat mach ten allen tijden blijcken,
In dit Gebodt men niet en moet beswijcken.
7 Maar dit en is, o Christen, niet genoegh,
Dat ghy soo houdt dit Avond-maal in waerden,
| |
| |
En uyterlijck u daar laat vinden vroegh:
Want so ghy niet comt heylighlijck t'aan-vaerden
Dit Heyligh Broodt, so sal't ten straff gedyen.
Verbloemden dienst den Mensch niet can bevryen.
8 De Lieffd' en Vre' ghy nemmer-meer te ras
In-ruymen cont, hen die den HEER beminnen.
Wie naerstigh let op't luyster-nauw Compas
Van CHRISTI VVet, can't Veysch wel haast verwinnen,
Schuer-siecken Tvvist, en dulle VVraack doen schampen,
Oock Nijdt, Bedrogh, met ander Helsche dampen.
9 Dees Maal-tijdt groot ons anders leeret niet:
Want als een brood uyt koornkens veel wy nutten,
Vyt Druyven veel gelijck den Wijn oock vliet,
Soo moeten wy d'een d'ander onder-stutten,
Als Leden van een Licchaam trouw'lijck helpen
Malcanders pijn oock, na vermogen, stelpen.
10 Een Geest, een Doop, een GODT, en eenen HEER,
Oock een Gelooff, een Hoop ons heeft om-vangen:
Derhalven wy behooren meer en meer
Na d'Eenigheyd en Vrede te verlangen.
O GODT geeft doch dat wy dit mogen ramen,
Wilt uwe Kerck geschuerdt genesen; Amen.
|
|