Klein kapitaal uit het handschrift-Van Hulthem
(1992)–Anoniem Hulthemse handschrift– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Wisen raet van vrouwen
| |
[pagina 33]
| |
ken waarvan de dubbelzinnigheid alleen voor ingewijden duidelijk is. Een voorbeeld: de broeder heeft de jongeman net de les gelezen over zijn onbesuisd gedrag en hem de gordel en de geldbuidel van de jonkvrouw overhandigd (v. 122-127); de jongeman belooft dan dat hij de jonkvrouw niet meer zal aanspreken (v. 129-131) en neemt het volgende besluit: Die joncfrouwe, ic scelse quijt! (v. 132). Voor de broeder betekent deze mededeling dat de jongeman haar niet meer lastig zal vallen; het publiek, daarentegen, zou hieruit kunnen opmaken dat de jongeman hiermee tevens zegt dat hij de jonkvrouw vergeeft voor de duidelijke manier waarop zij hem haar liefde bekent. Met andere woorden: hij zal op haar verkapte aanzoek ingaan. Niet alleen de jonkvrouw en de jongeman spelen het spel van dubbelzinnigheden, bedoeld als knipoogjes naar het publiek, ook de verteller doet hieraan mee. Als de jongeman tijdens het tweede gesprek met de broeder tot het inzicht komt dat de jonkvrouw van hem houdt, concludeert de verteller: Nu heeft die broeder wel ghedaen/ Sine boetscap ende es thuus ghegaen. (v. 133-134). Het compliment van de verteller geldt niet zozeer de handelwijze van de broeder als het succes van de list: zowel de broeder als de jongeman handelen volgens het plan van de jonkvrouw. Een aantal van de dubbelzinnigheden in de tekst zijn in de woordverklaring voorzien van een dubbele vertaling (gemarkeerd met //) of (in enkele gevallen) van een dubbelzinnige vertaling. Naast de door ons expliciet gesignaleerde woordspelingen liggen er ongetwijfeld nog meer dubbelzinnige woorden, verzen en situaties in de tekst verborgen, die voor moderne lezers vast niet allemaal meer te achterhalen zijn. Het is duidelijk dat de jonkvrouw als de initiatiefneemster en regisseuse van de list de stuwende kracht van het verhaal is. Van alle personages komt zij dan ook het meest aan het woord in de directe rede. Gezien de grote hoeveelheid directe rede en gezien de wijze waarop voortdurend wordt ingespeeld op het kennisverschil tussen met name de broeder en het publiek, lijkt deze tekst buitengewoon geschikt voor voordracht. Een bekwame verteller of vertelster zou het verhaal door middel van mimiek, gebaren en stemgebruik fraai hebben kunnen verlevendigen, bij voorbeeld op het cruciale moment van de list, wanneer de jonkvrouw haar gespeelde verbijstering uitspreekt in een aantal korte verzen en uitroepen (v. 152-159), die overigens wel precies de benodigde informatie voor de jongeling bevatten. Het motief van de vrouw die een list moet bedenken om haar geliefde te kunnen bereiken, komt in talloze middeleeuwse verhalen voor. Onderzoekers die zich bezig hebben gehouden met de verbreiding van het motief van Wisen raet hebben gewezen op het bestaan van onder andere Italiaanse, Duitse, en Franse parallellen. De bekendste versie is die van de veertiende-eeuwse Italiaanse dichter Giovanni Boccaccio, die het verhaal vertelt in zijn Decamerone, een raamvertelling in proza die 100 korte verhalen (novellen) bevat. In het derde verhaal van de derde verteldag is de hoofdpersoon een getrouwde adellijke vrouw die, ontevreden over de vulgaire | |
[pagina 34]
| |
achtergrond en platvloerse liefdesbetuigingen van haar rijke echtgenoot, haar toevlucht zoekt bij een hoofse edelman. Net als in de Middelnederlandse sproke weet de vrouw een dominicaner bedelmonnik (in de Italiaanse versie is hij een goede vriend van de edelman) voor haar karretje te spannen en zo te manipuleren dat hij onbewust als liefdesbode optreedt. Het portret van de bedelmonnik dat door Boccaccio wordt geschetst is duidelijk kritischer dan dat van zijn Middelnederlandse collega: de broeder is niet alleen goedgelovig en dom, maar vooral corrupt en hebzuchtig. In de inleiding tot het verhaal over de vrouwenlist in de Decamerone wordt nog nadrukkelijk gewezen op de domheid en hypocrisie van de geestelijkheid, die zoals uit het verhaal blijkt, niet eens opgewassen blijkt tegen de slimheid van vrouwen. Boccaccio's versie van het verhaal heeft dezelfde opbouw als Wisen raet, met dien verstande dat vanaf de eerste berisping de edelman steeds precies datgene onderneemt waarover de dame zich beklaagd heeft. De gebeurtenissen in deze tekst komen daardoor in grote lijnen overeen met de vier stadia van een middeleeuwse liefdesrelatie: de minnaar trekt de aandacht van zijn geliefde door om haar huis te wandelen; de minnaar (in dit geval de verliefde dame) geeft blijk van zijn (haar) genegenheid door de geliefde een geschenk aan te bieden; de minnaar bezoekt de geliefde op haar kamer; de minnaar bedrijft het liefdesspel met de geliefde. In de Middelnederlandse tekst handelt de jongeling pas wanneer hij de list doorheeft volgens de instructies van de jonkvrouw. Ook hier zijn echter de stadia van de gradus amoris (trappen van de liefde) aanwezig, zij het in het begin alleen in de hoopvolle klacht van de geraffineerde jonkvrouw. | |
LiteratuurEen tweetal recente artikelen over de stedelijke context van Middelnederlandse sproken en boerden zijn: D. Hogenelst, ‘Sproken in de stad: horen, zien en zwijgen’. In: H. Pleij e.a., Op belofte van profijt. Stadsliteratuur en burgermoraal in de Nederlandse letterkunde van de middeleeuwen. Amsterdam, 1991, p. 166-183 en F. Lodder, ‘Corrupte baljuws en overspelige echtgenotes. Over het beoogde publiek van drie boerden.’ In: Op belofte van profijt, p. 217-227. Voor de verbreiding van het motief van Wisen raet zie A. Borgeld, Vrouwenlist. Verbreiding en oorsprong van een novelle uit den Decamerone. Groningen/Den Haag, 1926. Voor gegevens over de gradus amoris zie A.M.J. van Buuren, Der minnen loep van Dirc Potter. Studie over een Middelnederlandse Ars Amandi. Utrecht, 1979 (Diss. Utrecht), p. 152-156 en p. 289-296. | |
[pagina 35]
| |
Wisen raet van vrouwen
| |
[pagina 36]
| |
Segt hem dat hijs hem set tonberne
Ende mi sijnre minnen verdraghe,
40[regelnummer]
Eer ict minen vrienden claghe.aant.
Daer mochte af comen paerlement:
Te vele soe wandelt hi hier omtrent.’
Die broeder seide, als een goet man,
44[regelnummer]
Hi soudts hem gherne spreken an
Ende bidden hem dat hijs ontbareaant.
Ende hoe dat si een goet kint ware.
Die goede broeder ghinc alte hant
48[regelnummer]
Daer hi den jonghen knape vant,
Die die joncfrouwe hem te spreken bat.
Tusschen hem tween in ere stat
Ghinghen si hemelike staen.
52[regelnummer]
Die broeder seide: ‘Ghi hebt mesdaen
Al daer ghi waert in deser weken,
Ter joncfrouwen die ghi wilt spreken.
Si es die uwes niet en gaert
56[regelnummer]
Ende doet u bidden dat ghijs ontbaert.’
Die knape swoer: ‘Bi Onsen Here,
Daer af en wistic min no mere!’
Die broeder seide in corter woert:aant.
60[regelnummer]
‘Ic bidder u omme: hoedes u voert.’
Hier mede lieten si die tale.
Ic salt u segghen, verstaet mi wale,
Wat die hovessche joncfrouwe dede
64[regelnummer]
Daer si was in hare stede.
Dat salic u vertellen hier:
Een gordel in enen aelmoesnier
Makede si van goeder houde
68[regelnummer]
Ende deder penninghen in van goude.
Dat en wist haer vader noch haer moeder!
Si sende weder om den broeder
Ende hi quam tot haer ghegaen.
72[regelnummer]
‘Ay here, ic dede u verstaen
Te biddene desen jonghen man
Dies ic niet quijt werden en can.
Seidijt hem niet, lieve here?’
76[regelnummer]
Die broeder seide: ‘Ic baets hem sere:
Hi seide en souder u nemmermeer af spreken!’
‘Ay here, hi was inder weken
| |
[pagina 37]
| |
Nevens die muere comen hier.
80[regelnummer]
Dit gordel ende dit aelmoesnier
Werp hi mi ten veinster in,
- Des ic mi scame in minen sin -
Deen was in dander ghewonden.
84[regelnummer]
Oec riep hi ten selven stonden
- Daer waren penninghen in van goude! -
Dat icker mede copen soude
Cleder, cousen ende scoen.
88[regelnummer]
Gheloeft si God, en hebs gheen doen,
Want ic hebbe enen riken vader
Die mi wel copen mach algader
Wat sijn wille es dat ic draghe.aant.
92[regelnummer]
Here, ic segt u in desen daghe:
Nemt ende draghet hem sijn scoenheit
Ende segt hem alsoe als ic hebbe gheseit,
Dat ic sijns goets niet en ghere
96[regelnummer]
Ende dat hi hem selven daer mede pallere.’
Die broeder nam van deser joncfrouwen
Dat scoenheit ende staect in sijn mouwen,
Taelmoesnier ende tgordel mede,
100[regelnummer]
Ende ghinc alte hant op die stede
Daer hi vant den jonghen man.
Heymelike sprac hi hem an
Ende seide: ‘Knape, ghi mesdoet
104[regelnummer]
Dat ghi deser joncfrouwen goet
Met wandelinghen smaelt haer ere.
Daer aen mesdoedi alte sere!’
Die knape seide in hogher spraken:
108[regelnummer]
‘Des soudic sekerlike missaken!’aant.
Wiet hem aentide tot enegher stede
Dat hi noit op hare en mesdede!
Die broeder sprac: ‘Oec wats gheschiet,
112[regelnummer]
Des en willic gheloven niet!
Siet hier tgordel dat ghi haer brocht
Ende taelmoesnier van siden ghewrocht,aant.
Gulden ghelt daer in ghedaen.
116[regelnummer]
Si en wilt gheen goet van u onfaen!
Nemt hier u gordel ende u ghelt
Int aelmoesnier al onghetelt.
Si en wilt uwes goets meer no min.’
| |
[pagina 38]
| |
120[regelnummer]
Die knape peinsde in sinen sin
Datten die joncfrouwe minnen woude.
Taelmoesnier goet ende tghelt van goude
Ende tgordel van ziden mede,
124[regelnummer]
Gaf hem die broeder daer ter stedeaant.
Ende seide dat hem die joncfrouwe sende
Die ghene vrienscap aen hem en kende
Ende si sijns goets niet en gherde.
128[regelnummer]
Die knape naemt als donwerde
Ende seide: ‘Here, ic saels mi hoeden.
Ghi en dorst u nemmermeer vermoeden
Dat icse aen spreke tenegher tijt:
132[regelnummer]
Die joncfrouwe, ic scelse quijt!’aant.
Nu heeft die broeder wel ghedaen
Sine boetscap ende es thuus ghegaen.
Die knape was een scoen jonc man.
136[regelnummer]
Hi treckede dierbaer cleder an
Ende hielt hem selven suverlike.
Die joncfouwe diene maecte rike,
Als ic gheseit hebbe, dit verstaet,
140[regelnummer]
Si peinsde herde wisen raet.
Si ontboet met enen bode
Den broeder dat hi om Gode
Comen soude daer si was.
144[regelnummer]
Die broeder sat ende las
Ende leide sine boeke neder
Ende ghinc ter joncfrouwen weder.
Si hieten willecome sijn.
148[regelnummer]
‘Ay here,’ seit si, ‘die herte mijn
Es alte sere in onvreden.
Te nacht quam hier al onghebeden
Dese man daer ic u over claghede.aant.
152[regelnummer]
Hi nam dat hijs mi niet en vraghede!
Ic saelt u in biechten segghen.
Al daer mijns vaders torve legghen
Pliet altoes een leder te stane.
156[regelnummer]
Te nacht hadde hise gheset daer aneaant.
Die camer jeghen die venster staet.
Nu en wetic mijns ghenen raet!
Ic moeter seker vore sterven!
160[regelnummer]
Here, woudi hem noch ene werven
| |
[pagina 39]
| |
Noch bidden dat hijs mi verlate?
Ic woudt u vrienscap ende bate
Doen, dats u te bat soude wesen.’
164[regelnummer]
Die broeder seide: ‘Haddic ghelesen
Mijn ghetide, ic souder gaen
Ende doens hem sekerlike af staen.’
Die broeder ghinc ende sprac hem ane,
168[regelnummer]
Al daer men speelde op ene baneaant.
Was hi met jonghen ghesellen.aant.
Ic sal die waerheit hier vertellen:
Die broeder wenkeden dat hi quam.
172[regelnummer]
Alder ierst dat hine vernam,
Vraghedi: ‘Here, wildi iet?’
‘Mi es leet dat u goet ghesciet!’
Sprac die broeder ende seide:
176[regelnummer]
‘Ghi werct te sere bi onbesceide.
Ic hebbe u ander werf ghebeden
Ende noch soe salic u bidden heden
Dat ghi nemmermeer en gaert
180[regelnummer]
Te comene daer ghi te nacht waert.’
Die knape vraghede: ‘Waer was dat?
Ay, of ghi alsoe waerlike hadt
Uwen onwille, dat waer mi leet!’
184[regelnummer]
‘Waendi dat ic niet en weet
Hoe ghi comen waert te nacht
Ende hadt ene leder ghebracht?
Die joncfrouwe hevet mi gheseit!
188[regelnummer]
Aldaer haers vaders berghinghe leyt
Pliet altoes een leder te stane.
Te nacht haddise gheset daer ane
Die camer daer die veinster staet.
192[regelnummer]
Die wech es broesch ende quaet
Ende vanden watere sere verreghent.
Ghi waert bede wel gheseghent
Dat die wech niet en brac
196[regelnummer]
Of dat si u niet af en stac!’
Die knape seide in hogher talen
Hi souds hem hoeden herde wale
Ende het en soude nemmeer gheschien.
200[regelnummer]
Die broeder ghinc thuus wert mettien
Ende en sprac den knape nemmeer an.
| |
[pagina 40]
| |
Des avons ghinc die jonghe man
Ende nam die leder daer si stoet,
204[regelnummer]
Als hem die broeder maecte vroet
Ende hem die joncfrouwe hadde ghebeden.
Achter aent huus te selver steden
Sette hi die leder ende clam
208[regelnummer]
Ten veinster in. Die joncfrouwe vernam
Dat hi daer was, die jonghelinc,
Dien si vriendelike ontfinc,
Ende haelp hem dat hi quam binnen.
212[regelnummer]
Alte hant si doen beghinnen
Mont aen mondekijn te legghen.
Niet meer en willicker af segghen,
Maer Peter van Iersele die sede
216[regelnummer]
Dat hise op een bedde lede
Ende leerde haer een minnen leven,
Dat si goede ghevriende bleven,
Ende niet meer en begherde men daer ter stede
220[regelnummer]
Den broeder die die boetscap dede!
Nota: item desen sproke houdt cc ende xx verse. | |
AantekeningenDe tekst is geschreven op F.39V, a, 1 - F.40V, b, 1. Hij werd eerder uitgegeven door J.F. Willems (in Belgisch Museum. Gent, 1837-1846. 10 dln. Dl. 3, p. 108-114), E. Verwijs (Bloemlezing uit Middelnederlandse dichters, deel III. Groningen, 1884, p. 23-28) en C. Kruyskamp (De Middelnederlandse boerden. 's-Gravenhage, 1957, p. 25-31). T. Meder nam onder de titel ‘Vrouwenlist’ een vertaling van deze tekst op in zijn bloemlezing Hoofsheid is een ernstig spel (Amsterdam, 1988, p. 125-129).
| |
[pagina 41]
| |
|
|