Zelfverwijt
door S.W. Saile.
Jaren en jaren is 't geleden: lange jaren van geluk en van zorg; en toch, als in stille mijmeroogenblikken ik weer vóór me zie dat vriendelijk-zacht gezichtje, met de groote droomoogen erin, dan is 't me, of 't eerst gisteren was, dat 't gebeurde - 't vreeselijke, dat ik me verwijten zal, heel mijn langen leven door.
Ik voel het nòg, dat vlammend, verterend schuldgevoel en 'k zal het blìjven voelen, altijd dóór - tot de laatste adem mij wordt ontnomen.
We waren met ons beidjes, Bertie en ik, met drie jaar verschil in leeftijd; maar o, wat waren we anders, naar lichaam en geest, en juist omdat ik geestelijk hooger stond dan hij, is alles zoo geloopen.
Ik, een echt ondeugende, rakkerachtige jongen, overal ‘haantje de voorste’, met groote voorliefde voor alle waaghalzerij, vormde de grootste tegenstelling met mijn zacht, meegaand broertje, vol behoefte aan moreelen steun; - wellicht juist daardoor dat hij me in alles afgodisch vereerde; - stille bewondering koesterende voor mijn daden en woorden, die, helaas, meestal verre van navolgenswaard waren.
‘Aap toch niet alles van me na!’ kon ik soms echt jongensachtig-onbarmhartig verwijten, en Bertie staarde me dan aan met die wonderlijke vocht-bruine oogen en diepe teleurstelling op heel zijn bedroefd gezichtje.
En 'k zie hem weer vóór me, zooals hij dikwijls staan kon; de handjes diep in de zakken, het hoofdje, met het goudglanzende, donkere haar, diep tot me overgebogen, om toch maar te volgen àl mijne bewegingen; in zijn groote oogen die stille glans van hooge vereering, van vast overtuigd geloof in mijn goed-zijn.
O, ware hem dat geloof maar ontnomen geworden, en bittere ontgoocheling daar desnoods voor in de plaats getreden; had hij 't maar begrepen, dat ik de laatst geschikte was, om goeden invloed uit te oefenen op eene zoo vatbare kinderziel, dan ware 't nooit, nooit gebeurd!
Ik óók koesterde voor hem een groote, warme liefde, maar toch was 't heel iets anders dan zijne aanhankelijkheid voor mij.
O, Bertie, als ik aan u denk, - aan u, die door mijn toedoen het leven vaarwel moest zeggen; - als ik u zoo helder en sprekend vóór me zie, als waart ge gisteren nog mèt me, - dan wordt alles, alles donker en somber in mijne ziel - dan verandert de dag in nacht en de zonneschijn in duisternis; dan verliest alles in mijne oogen zijn glans en gloed, zijne kleur en bezieling; dan is alom rouw en zieleleed.
En dan zie 'k 't weer gebeuren... alles... alles.... Wij allen, in een groepje, in een hoek der speelplaats; gij, de kleinste, uw handjes in de broekzakken, de in vuurroode kousen gestoken beentjes, schuin vooruit, leunend tegen den lagen, langen muur, die de speelplaats gescheiden houdt van de onderwijzerswoning.
‘Wie durft dáár afspringen?’ vraagt er plotseling één, overmoedig met den vinger op het lage muurtje wijzend.
Als altijd was ik de eerste die mijne stem verhief, en, bedreven in dergelijke kunststukken, stond ik in een oogwenk op den muur, door middel van een vlak daarnaast staanden, stevig getakten kastanjeboom.
‘Een... twee... en... drie...’ gilde ik, wild zwaaiend mijn stevig gespierde armen.
‘Bravo - bravo!’ juichten ze, toen ik vol triomf veilig den grond bereikt had; en anderen volgden, aangemoedigd door mijn welslagen, en telkens weer schalde het in hooge, schelle jongensstemmen: ‘Bravo... bravo... hoera...’
‘En jij, Bertie?’ vroeg er één, met een duwtje in diens rug; maar Bertie schudde enkel van neen, met groote, verschrikte oogen.
‘Hè! flauw!’ vonden er een paar met minachting.
‘Kom broer, toe, probeer het maar, wees nu niet laf. 'k Heb het immers óók gedaan,’ moedig ik dringend aan, niet vermoedend welke rampzalige woorden ik daar uitte, welke smartelijke gevolgen zij hebben zouden - ik, die vergat hoe teer en zwak en fijn mijn broertje, was. O, had ik maar even overwogen wat ik zei, even begrepen de groote overmacht die ik, de moreel sterkere, onbewust uitoefende, want 't was genoeg geweest, dat: ‘ik heb 't immers ook gedaan,’ voor het zwak weifelend kinderhart, dat in mij zag de verpersoonlijking van 't goede.
Even nog, met een vreesachtig blikje, meet hij den afstand van den muur tot den grond; dan, nog half weifelend, met iets vragends naar mij, klauteren de magere, roode beentjes naar boven in den boom, en, zonder omlaag te zien, stapt hij dapper op den muur, aller oogen hem volgend in half angstige spanning, en in mij is een vaag voorgevoel, dat 't eigenlijk te hoog voor hem is; tòch zwijg ik, bang voor het lachen van de anderen.
Maar een overweldigende, onverklaarbare angst, als een afschuwelijk, somber-grijnzend monster, doet me opeens zenuwachtig opspringen en gejaagd gillen, zonder den moed te hebben op te kijken:
‘Kom er af, broer, kom er toch gauw af.’
't Is te láát en onherroepelijk staat vóór mij het donkergrijnzend monster vol onheil, vol zelfverwijt ook.
Rauw, pijnlijk-schel heeft een gillende kreet geklonken door de zonnige zomerlucht... een bons, dreunend... Hoe het alles ging, ik weet het niet meer, alles warrelde en dreunde en bonsde door mijn hoofd, toen men mij thuisbracht, en ik eenzaam, vol wroeging, zat in onze verlatene speelkamer.
En 'k loop door huis als een misdadiger, een moordenaar, met schuldig gezicht en neergeslagen oogen; den adem in-