post niet groot. Maar ik had gebrek aan afleiding, en hoop en verwachting vullen ook den tijd, hoe zou ik anders het laatste uur doorgekomen zijn? Dus hoopte, verwachtte en berekende ik, maar dat alles werd overheerscht door verbazing, toen ik den brievenbesteller werkelijk regelrecht op ons huis zag aankomen. In een oogwenk was ik bij de kamerdeur en van de kamerdeur aan de trap, inderdaad voorbarig genoeg, want kon de brief niet voor juffrouw Belt geweest zijn? Wat wist ik van haar kansen? Maar wat ik wèl wist, of beter gezegd: wat ik kon verwachten was, dat er tusschen het aanschellen van den besteller en het oogenblik, waarop de brief mij overhandigd zou worden - gesteld althans, dat hij voor mij was - allicht eenige tijd zou verloopen, aangezien mijn huisjuffrouw in zulke zaken nooit overhaast te werk gaat.
‘Als het eenmaal in huis is, loopt het niet weg,’ zegt ze. Indien ik dus in mijn gewone doen was geweest, zou het me zeer verwonderd hebben, dat zij, terstond nadat ze zich had overtuigd, voor wien de brief bestemd was, zonder dat ze mij zag, aanstalte begon te maken om hem naar boven te brengen. Maar ik was dien Zondag nu eenmaal niet in mijn normalen toestand, dus sloeg ik geen acht op haar ongewone voortvarendheid. Ikzelf was ook vlug, want in een wip was ik bij haar onderaan de trap en even gezwind keerde ik met den buit terug.
Dat er vervolgens weinig tijd verliep, eer ik den brief had geopend, is gemakkelijk te begrijpen, maar men zou zich moeielijk een denkbeeld kunnen vormen van de aandoeningen, die mij daarna bestormden. Daar stond ik en in mijn hand hield ik een schrijven van den redacteur - ik had op datzelfde oogenblik wel voor hem door het vuur willen gaan! - aan wiens blad ik tot dien tijd slechts af en toe iets had geleverd. En in dat schrijven werd - welke woorden zouden mijn gewaarwording kunnen schetsen? - mij, Marius de Vroege, het uitzicht geopend om vaste medewerker te worden! Bij wijze van examen had ik een paar vragen te beantwoorden en tevens een opstel te maken, waarvoor het onderwerp mij werd opgegeven, ‘Kapitaal en Arbeid’ luidde het, en daaronder las ik de toelichting: ‘Kapitaal tegenover arbeid. De zegen van het kapitaal en de zegen van den arbeid.’
Kapitaal en arbeid... lang zouden ze leven! - ik zwaaide het papier boven mijn hoofd - Welk een stuk zou ik daarvan maken!
‘Heb je dat ding van De Vroege al gelezen?’ - Neen niet ‘dat ding’, zoo noemde Eepers mijn verhandelingen immers altijd? - Nu dan! ‘heb je dat stuk van dien meneer De Vroege al gelezen?’
‘Ja zeker! kranig geschreven, hoor! Is hij familie van die De Vroege's hier of daar vandaan?’
‘Niet dat ik weet.’
En dan: ‘Daar is waarachtig de post alweer. Weer een brief van een redactie: ‘Mijnheer, mogen we uw stuk overnemen?’ of: ‘Zou u genegen zijn om mede te werken aan ons blad?’.... Moet ik nog eens over denken, je kunt toch maar niet voor iedereen klaarstaan!....
En toen een poosje daarna, hoe waar, hoe echt, die gedachten! Gauw even opschrijven, later weet je het je nooit meer zóó te herinneren: ‘De zegen van het kapitaal: individueel, m.a.w. slechts de vraag in welke handen het kapitaal zit. Zoo ook de zegen van den arbeid: behoudens de onmiskenbare kracht, die er in het algemeen van den arbeid uitgaat, zal de zegen van den arbeid afhankelijk zijn, dus zich laten bepalen door het wezen van den arbeider.’ Die dubbele zin in het laatste gedeelte wou me niet bevallen, en zooals ik het daar zag staan, liet ook het geheel mij onbevredigd. Het leek me althans niet zoo onwederlegbaar, zoo overweldigend, als het mij bij de eerste gedachte had toegeschenen. Maar enfin! dat was van later zorg!
.... Het onderwerp al veelvuldig behandeld, moeielijk iets van te zeggen, dat niet reeds gezegd was.... Och ja, zoo was het met alles, maar het kwam immers maar aan op de manier? En of het over het geheel moeielijk was, des te grooter het succes.
Zou ik maar eens vast een kladje maken? - Ik zocht al naar ander papier.
‘Tik, tik,’ hoorde ik op mijn kamerdeur, thans niet in mijn verbeelding maar in de werkelijkheid. Op mijn: ‘Binnen!’ verscheen juffrouw Belt. Ze had straks er al over willen spreken, zeide ze, doch ze had bemerkt, dat ik haast had om mijn brief te lezen. Maar nu ik dien wel uit zou hebben, kwam ze even vragen of ze me het eten een half uur vroeger mocht brengen. Dat zou haar met den Zondag zooveel schelen en ik was nu immers toch tehuis.
O zeker! het kwam mij zelfs heel goed uit. ‘Hoe eerder maar hoe beter,’ dacht ik, ‘dan is het maar afgeloopen. Dat verwenschte eten kwam er ook altijd tusschen!’
Even later stond het maal reeds op de tafel. Ik slokte het een en ander naar binnen. Was het goed of mankeerde er wat aan? Ik proefde het niet. Kapitaal en arbeid; de zegen van het kapitaal en de zegen van den arbeid, er bestond op dat oogenblik voor mij niets anders.
Een poosje daarna zat ik te schrijven, ik schreef tot zeer laat in den avond, toen was ik stijf.
Ik nam mijn hoed en liep de straat op. Hier en daar passeerden mij menschen; zonder besef keek ik naar hen. Een vrouwspersoon zeide iets tegen mij, ik verstond haar niet. Geen kwartier vroeger had ik sociale toestanden behandeld en uit eigen waarneming het een en ander aanschouwelijk voorgesteld, maar thans liep ik als wezenloos door een wereld, die mij vreemd was.
* * *
Den volgenden morgen kwam Veerhof al vroeg bij mij en des avonds bevond ik me bij Haarman op de kamer. Het was zijn beurt om ons clubje te ontvangen.
‘Had ik nu toch een artikel geschreven? Wel verdraaid!’ verder kwam Waterrot niet. De anderen lachten, Veerhof als een boer die kiespijn heeft.
En daar kwam het er uit! Zóó althans heb ik het begrepen. Toen Veerhof dien Zaterdagavond terugkwam, nadat hij mij was nageloopen, wilde hij plompverloren Cris Haarman te lijf, maar Waterrot trok hem met een ruk terug.
‘Halt!’ zeide hij, ‘als dat noodig was, was het al lang gebeurd, maar jij hebt niet te vechten voor een storm in een glas water, want als het dat bij hem niet was, had Marius zelf hen immers bij hun vodden gepakt? En dan zou ik hem met pleizier geholpen hebben om ze hun deel te geven.’
De anderen snaterden er natuurlijk tegen in: ‘Dat gezanik met die artikelen ook altijd!’
‘Dat gezanik met die artikelen? Dat is enkel jullie bedrijf en niets anders! Als je zelf niet met dat getreiter begonnen waart, zou je van geen artikel gehoord hebben. De kerel heeft op dit oogenblik evenveel plan om een artikel te schrijven, als’... - Waterrot zocht naar een passende vergelijking, - ‘wel! als ik!’
Eepers en Haarman konden aan geen bedaren komen van het lachen: Waterrot en een artikel, het denkbeeld was hun te machtig.
Veerhof keek nog als de nacht. ‘Kijk zulke kerels zich nou eens allemachtig dwaas aanstellen,’ bromde hij.
‘Ze kunnen voor mijn part lachen, zooveel ze willen,’ zei Waterrot, ‘ik blijf er bij: Marius de Vroege is niet van plan om morgen een artikel te schrijven. Als Marius morgen een artikel schrijft, zal ik het jullie van a tot z voorlezen, daar!’
‘Aangenomen!’ klonk het.
‘En als hij er geen schrijft, wat doen wij dan?’ vroeg Eepers.