Gladijs.
‘Liefste Gladijs!
Ik stond juist op het punt naar u toe te komen om u te zeggen, wat gij lang reeds weet, dat ik u liefheb en u tot vrouw vraag, toen een dringend telegram mij elders heen riep. Ik moet mij nu vergenoegen met dit kleine briefje, dat slechts vaag mijn gevoelens voor u kan weergeven, en verzoek u mij Dinsdagmorgen te willen ontvangen om van uw eigen lieve lippen te vernemen, dat gij mij liefhebt en mijn vrouw wilt worden, voor eeuwig de mijne, tot de dood ons scheidt.’
Gladijs liet den brief zinken en staarde peinzend in het vuur.
De brief kwam van kapitein Trevor, haar naasten buurman en vriend, met wien zij, zoover zij zich herinneren kon, altijd gespeeld en geflirt had.
Zij zuchtte en dacht er aan hoe aangenaam het zou zijn mevrouw Trevor te worden, een mooi huis te bewonen en plenty geld te hebben.
Toen opende zij den anderen brief. Deze was van den jongen predikant Brown, die op reis was gedurende zijn verlof, en haar berichtte dat hij een beroep had, waar zijn salaris verdubbeld zou worden, zoodat hij nu in staat was haar hart en hand te bieden.
‘Antwoord mij met een enkel lettertje of gij mij Dinsdagmorgen ontvangen kunt. Ik schrijf deze in de keurige pastorie mijner aanstaande woonplaats en zie reeds voor oogen hoe het eens zijn zal, wanneer gij mij tot den gelukkigste der stervelingen gemaakt hebt. Ik zie u in den tuin rondwandelen, terwijl ik voor het venster zit te studeeren.’
Tranen kwamen in Gladijs' oogen. Zij kon niet verder lezen. Hij was zoo goed, zoo edel! Het was altijd haar ideaal geweest predikantsvrouw te worden en in staat te zijn zich meer dan nu aan de arme, lijdende menschheid te wijden...
Maar de plaats waar hij beroepen was, was zoo ver en kapitein Trevor zoo ‘erg aardig’. 't Was zoo moeilijk om te besluiten.
‘Ik weet wat mij te doen staat,’ zei zij plotseling in zichzelf. ‘Ik zal een gelijkluidend antwoord schrijven. Misschien kom ik al schrijvende op het besluit wien ik liever heb, of liever gezegd wien ik liefheb.’
Zij stond op, en de beide brieven zorgvuldig wegsluitende begon zij haar antwoord aan kapitein Trevor. Het was spoedig gereed. ‘Zij zou hem gaarne Dinsdag ontvangen en gevoelde zich zeer geflatteerd door zijn aanzoek,’ schreef zij.
De tweede brief ging niet zoo gemakkelijk; deze werd langer en kostte haar veel tijd.
Toen zij gereed was, zat zij langen tijd te mijmeren, trachtende zich een voorstelling te vormen van de pastorie, den tuin en de plaats die zij zou innemen als zijn vrouw.
Toen zij uit haar gemijmer opschrikte, trok zij haastig de beide brieven naar voren, sloot ze en adresseerde ze.
Zij moest dien avond uit en had dus ruimschoots den tijd na te denken over de beide aanzoeken. Zij was nu haast zeker, dat de predikant ‘de ware Jozef’ was, doch zij wilde nog niet besluiten. Zij zou de brieven morgen verzenden, dat was tijd genoeg.
Toen zij eerst laat thuiskeerde en zich ter rust begeven had, herinnerde zij zich haar brieven. Zij had ze zeker bij de andere weggesloten en zou morgen den brief aan kapitein Trevor verscheuren. Zij had den predikant lief, zij was er nu heel zeker van.
Toen haar broer den volgenden morgen naar zijn bureau ging, vroeg hij haar:
‘Nog brieven mede te nemen? Die ik gisteren op je tafel vond heb ik gepost.’
Zij staarde hem verschrikt aan en verbleekte.
‘Wat bedoelt gij?’
‘Een brief aan Trevor en aan Brown. Ik heb ze bezorgd.’
‘O, o, wat hebt gij gedaan! Wat hebt gij gedaan!’ kreet Gladijs.
‘Waarom? Was het niet goed?’
‘Neen, neen!’
‘Er is niets meer aan te veranderen. Zij hebben hun brieven ontvangen. Vaarwel. Ik moet nu gaan.’
Wat nu te doen?
Vluchten? voor eenige dagen de stad verlaten?
Hetzelfde oogenblik werd de deur geopend en trad Trevor onaangediend binnen.
Verschrikt zag zij in het rond. Aan ontkomen was geen denken meer.
‘Hoe gaat het u?’ vroeg zij.
‘O, dank u, goed,’ antwoordde hij ontwijkend.
Pauze.
‘Gij weet,’ begon hij na eenig stilzwijgen, ‘waarom ik gekomen ben.’
‘Ja,’ zei zij zacht, ‘maar o! 't is alles een vergissing. Ik... mijn broer...’
‘Ja, natuurlijk,’ zei hij verruimd. ‘Maar ik begrijp mij nog niet hoe ik zoo verstrooid kwam. Ik zou er mijn ziel voor hebben willen geven, zoo dit niet gebeurd was. Ik hoop, dat gij mij vergeven kunt.
‘Ik zou het nooit ontdekt hebben, zoo Gladijs van Oorde mij dit niet had teruggezonden. Zij ontving de afschrijving voor de repetitie van Zondag... in plaats van... Daarom ben ik hier gekomen. Ik kom regelrecht van Gladijs...’
Een zucht van verlichting ontsnapte Gladijs. Hij had dus haar brief nog niet ontvangen.
‘Ik heb nu slechts een vraag,’ zei hij, ‘dat gij òf mijn brief vernietigen zult òf hem mij teruggeven. Wilt gij mij beloven het haar nooit te vertellen?’
‘Op één voorwaarde,’ zei Gladijs lachende, ‘dat gij den brief, dien gij bij uw thuiskomst van mij zult ontvangen, ongeopend in het vuur zult werpen. Beloof mij dat.’
Een tik op de deur maakte een einde aan het gesprek.
‘Mijnheer Brown,’ kondigde het meisje aan.
‘Vaarwel,’ zei Trevor, haar warm de hand ten afscheid drukkende, ‘ik zal mijn belofte nakomen.’
De predikant trad op Gladijs toe en stak haar zijn hand toe.
‘Gladijs, lieveling, uw brief heeft mij tot den gelukkigsten sterveling gemaakt.’
Zij legde haar hand op zijn schouder en schreide tranen van geluk.
‘Wanneer zal het zijn?’ vroeg hij, haar rosewangen kussende.
‘Wanneer gij wilt,’ zei zij gelukkig.