De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdDe Koeboes.In de Noordwestelijke binnenlanden van Palembang, in de bosschen en langs den bovenloop der rivieren Lalang, Tongkal, Bayat en Rawas leeft een volksstam, die oorspronkelijk in een staat van volkomen woestheid verkeerde, maar zich langzamerhand, met behulp van het Nederlandsch bestuur, daaruit heeft opgericht en nu eenige beschaving geniet, ofschoon nog altijd een gedeelte van hen zijne oude levenswijze blijft behouden. De oorsprong der Koeboes is onbekend; zelfs bestaan omtrent hen noch legenden, noch verdichtselen, iets wat, met het oog op de zucht tot fabelachtige overleveringen bij de Indische volken, zeer te verwonderen is. Het eenige wat hieromtrent kan medegedeeld worden is dit, dat, toen de Javaansche veroveraars zich voor ongeveer drie eeuwen van Palembang meester maakten, vermoedelijk de eerste bewoners van deze plaats zich niet allen aan hun gezag hebben willen onderwerpen, maar gedeeltelijk naar de ondoordringbare bosschen in de binnenlanden gevlucht zijn. Hier verloren zij door het zwervende en ellendige leven, dat zij moesten leiden, langzamerhand hunne meer beschaafde levenswijze, en ontaardden eindelijk geheel tot die, waarin zij nu verkeeren. De Koeboe verschilt in gestalte en gelaatstrekken weinig van de andere binnenlandsche bewoners van Palembang; de mannen hebben eene middelbare lengte en eene vlugge, forsche houding, een gevolg van hun zwervende en eenvoudige levenswijze; hun uitzicht is eenigszins wild, doch draagt niet het karakter van woestheid. De vrouwen zijn niet onbevallig, zij bezitten geregelde gelaatstrekken en zijn goed gevormd, hoewel hare plompe houding, en een logge, schuivende gang, veroorzaakt door de gewoonte om op de achteruitgeslagen beenen te zitten, haar niet weinig ontsieren. De huidskleur van beide geslachten is lichtbruin. De woningen der rondzwervende Koeboes bestaan uit hutten, van ruwe boomstammen, takken en bladeren vervaardigd. Op mijne reis door het Palembangsche de rivier Lalang opstoomende, om 18 uren stoomens het binnenland in, een petroleum-raffinaderij aan te doen, zag ik meermalen van die oermenschen vóór hunne woningen, weinig beter dan die van apen, aan den oever zitten, geheel naakt en bijna over het geheele lichaam met haar begroeid. Lang lieten zij zich echter niet bekijken, want wanneer ons schip hen te dicht naderde, klommen zij als apen over de wortels der boomen heen, en vluchtten het woud in. En des nachts, wanneer de tocht langs de rivier, onder gebruikmaking van electrisch licht, werd voortgezet, hoorde ik nu en dan rauwe kreten door het oerwoud klinken, die, behalve door wilde dieren, vermoedelijk ook wel door opgeschrikte Koeboes zullen zijn geuit. De woningen van hen echter, die zich in doessoens(dorpen) hebben vereenigd, zijn wat steviger, doch zij gebruiken daartoe dezelfde ruwe bouwstoffen. Hun huisraad is zeer eenvoudig: grove matten op den vloer uitgespreid, eenige weinige grove borden, potten en kommen en een soort van Chineesche potten, tot het bewaren van honig en van ingelegde nangoei (wilde-zwijnenvleesch), maken daarvan den geheelen inventaris uit. De meest verwilderde Koeboes houden zich op in de wildernissen van de Lalang; zij zijn uiterst afkeerig van den omgang met vreemdelingen. Olivier vertelt in zijne ‘Land- en Zeetochten’ het volgende van hen: ‘In de binnenlanden van Palembang vindt men een wilden volksstam, Orang Koeboe genaamd, die allen omgang met andere volken weigeren. Zij doen niemand leed, en drijven handel zonder zich te vertoonen. Men plaatst op sommige bekende plaatsen, waar zij zich ophouden, lijnwaden, tabak en andere artikelen, die zij noodig hebben. | |
[pagina 383]
| |
Daarna slaat men op een gonggong, en verwijdert zich van die plaats. De Orang-Koeboe komen de nedergelegde artikelen afhalen, en leggen meer dan de waarde in honig, was en andere artikelen in de plaats neder.’ Op de bovenbedoelde petroleum-raffinaderij ‘Bajoeng-Lintjin’ vertoevende, vertelde men mij, dat somtijds jacht wordt gemaakt op de Koeboes, teneinde ze te gebruiken bij het zware werk op de onderneming; zij blijken dan op den duur gewillige wezens te zijn. Persoonlijk heb ik hen op de onderneming zelve niet gezien. Overigens leven zij uitsluitend van de visscherij en de jacht. Het aantal der hier en daar verspreide Koeboes is moeilijk te bepalen, daar de voorzichtigheid gebiedt, de tot beschaving toetredende bevolking van dien stam niet door tellingen te verontrusten. Het getal en de ligging hunner doessoens (dorpen) echter zijn bekend; buitenen behalve de verspreide rondzwervende Koeboes wordt de gansche bevolking geschat op 360 huisgezinnen. De onbeschaafde Koeboe heeft geen andere kleeding dan die de natuur hem schenkt, met bijvoeging, zoowel voor de mannen als voor de vrouwen, van het schortekleed van den eersten mensch, hier van boombast vervaardigd. De doessoenbewoner daarentegen kleedt zich, naar gelang zijner middelen, evenals de Palembanger; vooral wanneer hij door den vreemdeling wordt bezocht, tracht hij zich zoo fraai mogelijk uit te dossen. Het vervaardigen van eigen kleedingstukken, behalve het bovenvermelde schortje van boombast, kennen zij niet; zij hebben noch weefgetouwen noch beoefenen eenigen anderen tak van nijverheid. Landbouw kennen zij evenmin, en de jacht, de visscherij, het snijden van rottan en het verzamelen in de wildernis van was, benzouïn of drakenbloed, zijn hunne eenige bezigheden. Het overige van hun tijd verslijten zij in volslagen werkeloosheid, en hierin vinden zij zoo'n wellust, dat bij hen het volgende een gewoon zeggen is: ‘Als de nangoei (wilde zwijnen) veelvuldig zijn; als de vruchtentijd dáár is; als er veel padie wordt verzameld; als er een nieuw huis is gebouwd, met de wanden van boombast, dan, geleund tegen een rijstzak, en onze hoofden gekamd wordende, - dat is onze hemel!’ Hun voedsel bestaat uit rijst, visch, het vleesch van het wilde zwijn, voorts uit alles, wat het dierenrijk voortbrengt, als apen, krokodillen, slangen enz. Op een tocht, dien ik maakte van de raffinaderij dwars door de wildernis in de richting van de plaats, waar de putboringen plaats hebben, zag ik, een verlaten verblijfplaats van rondzwervende Koeboes voorbijgaande, de walglijke overblijfselen van allerlei gedierte liggen, dat hun tot maaltijd had gestrekt. Het vleesch van den olifant en den beer schijnen zij te schuwen, het eerste vermoedelijk door zijne sterk uitzettende hoedanigheid en om zijne onverteerbaarheid, het tweede door zijn eigenaardigen, bitteren smaak. De kinderen der Koeboes zijn voedsterlingen der natuur; hunne ouders bekommeren zich weinig om hunne opvoeding; de moeders zoogen hare kinderen, totdat zij weder zwanger worden, of wel, totdat het kind zelf de borst verlaat. Tot dien tijd is het altijd bij de moeder, die het medeneemt wanneer zij met haren man in de bosschen gaat, om rottan te snijden of andere voortbrengselen te verzamelen. Zoodra het oud genoeg is om zichzelven te kunnen redden, leert het van zijn vader de jacht en de visscherij. Als de jongeling den huwbaren leeftijd heeft bereikt, zoekt hij zich eene gezellin, met wie hij eerst in geheime huwelijksgemeenschap leeft; bevalt zij hem, nadat hij een zekeren tijd op deze wijze met haar geleefd heeft, dan gaat hij naar hare moeder en vraagt haar tot vrouw. Deze verzamelt dan al hare bloedverwanten, terwijl in dien tusschentijd de ouders van den jongeling, die door hem van zijn voornemen zijn onderricht, van hunnen kant hetzelfde doen. Daarop geeft de moeder dan eenvoudig aan de vereenigde bloedverwanten te kennen, dat de bewuste jongeling met hare dochter zal huwen, waarna de vader of een der bloedverwanten op een uitgehold stuk hout eenige slagen geeft, en hiermede is de plechtigheid afgeloopen. Feesten of vermakelijkheden hebben er niet bij plaats. De verboden graden van bloedverwantschap bij het huwelijk strekken zich niet verder uit dan tot broeder en zuster; in alle andere graden kunnen zij huwen. Echtbreuk wordt bij den doessoen-Koeboe met een geldboete gestraft; de man, die ontdekt heeft, dat zijne vrouw zich aan overspel heeft schuldig gemaakt, vervolgt den echtbreker, die met zijne geschaakte vrouw zijne toevlucht neemt tot het hoofd van den stam; deze treedt dan als bemiddelaar op en legt den schuldige een boete op, die gedeeltelijk in geld, gedeeltelijk in goederen moet worden voldaan. Bij de bosch-Koeboes vlucht de echtbreker met de schuldige vrouw, en tart soms haren man door den weg, dien hij genomen heeft, kenbaar te maken door insnijdingen in boomen, of lapjes van oude kleeren aan de takken te hangen. Heeft de bedrogen echtgenoot het verblijf van den echtbreker gevonden, dan roept hij op zijn beurt de echtgenoote van dezen laatste, en hiermede zijn beide partijen verzoend. Is deze laatste niet getrouwd, en vindt hij hem, dan dagen zij elkander uit tot een waterstrijd; daartoe begeven zij zich in de naastbijgelegen rivier en gaan dan een partijtje worstelen. Hij, aan wien het gelukt zijn tegenpartij van de been te brengen en in het water te smoren, behaalt de overwinning; is het de man, dan keert zijne vrouw tot hem terug, en omgekeerd, blijft zij bij den schaker. Het bestuur is zeer eenvoudig. Het hoofd van een geslacht (soekoe), dat meestal bij elkander woont, beslist de geschillen die onderling ontstaan, en tracht de twistende partijen te verzoenen; twee of drie geslachten kiezen een Passirah (hoofd), die in gewichtige zaken uitspraak doet, zooals moord, hetgeen soms, hoewel zeer zeldzaam, het gevolg van echtbreuk is. Ook hunne zeden zijn eenvoudig; natuurmenschen als zij zijn, volgen zij de indrukken, die zij van haar ontvangen; hun aard is zacht, hevige hartstochten zijn bij hen onbekend. Van diefstal hoort men niet en moord- of doodslag heeft zelden plaats. Een eigenlijken godsdienst bezitten zij niet; doch daarentegen hechten zij veel geloof aan geesten, die zij zeggen de zielen te zijn van hunne afgestorven bloedverwanten; deze houden zich, volgens hunne meening, op bij de plaats waar de overledene op een staketsel wordt nedergelegd, met zijn kleeding aan en zijn speer naast zich, zoomede den pot waarin hij gewoon was zijne spijzen te bereiden, en de bamboe waaruit hij dronk, opdat de geest daarvan gebruik zoude kunnen maken. Zoodra de stervende den laatsten adem uitblaast, letten zij er op of daarop niet dadelijk een geluid volgt; vernemen zij dit, dat uit een zacht ritselend geluid moet bestaan, dan beschouwen zij den overledene als gelukkig, daar zij dan verzekerd zijn, dat hij geest geworden is; hooren zij dat geluid niet, dan is hij per se ongelukkig en is hij slechts gestorven en in het niet teruggekeerd. Ziekten genezen zij met wonderspreuken en met verdrijving van den boozen geest door bespuwingen en prevelende woorden; alle ziekten schrijven zij aan dien boozen geest toe. Ten einde hem te verdrijven gebruiken zij een zoogenaamden doekoen (inlandsch geneesheer), die zich dan het hoofd met een wit kleed omhult en den zieke berookt met drakenbloed, terwijl hij de hulp van goede geesten inroept. Zoo gaat hij voort, totdat hij zich duizelig gevoelt; in dezen toestand beweert hij bovennatuurlijke ingevingen te ontvangen, waardoor de ziekte van den lijder hem bekend wordt, en hiernaar richt hij zijne bespuwingen, belikkingen en inblazingen. De Koeboe is bijzonder vlug op de jacht; hij durft den tijger in de wildernis aan te vallen, alleen gewapend met | |
[pagina 384]
| |
een speer, en den krokodil vangt hij met een soort van harpoen en maakt hem gemakkelijk tot zijn buit. Bij vervolgt het wild tot in het dichtste der wouden, en weet dan aan den stand der zon zijn weg terug te vinden.Ga naar voetnoot(*) |
|