haar volk behaald, noch haar boeken. Zij was moe geworden. Als zij arm geweest was, dan had zij tenminste moeten werken en had haar leven een doel gehad, evenals dat van andere arme meisjes. Maar zelfs de zorgen voor haar schatten waren haar ontnomen, daar had zij ambtenaren voor.
De woorden van een Duitsch dichter kwamen haar voor den geest: ‘Een onnut leven is een vroege dood!’ Ja, waarom leefde zij nog, waarom?
Behalve de tuinpoort had het aardige Zwitsersche huisje aan den zijkant nog een kleinen, verborgen ingang. Hier hield Bell's rijtuig stil, hier steeg zij uit.
Karla kwam haar tegemoet.
‘Bell, er is iemand, die je wenscht te spreken,’ sprak zij.
Uit de boomgroepen, die het huis omgaven, kwam een zwarte gestalte te voorschijn.
‘Ottilie!’ klonk het van Bell's lippen.
Toen stonden zij sprakeloos tegenover elkaar.
‘Kom mee!’ sprak Bell en ging voor.
Een paar minuten later waren zij alleen.
‘Bell,’ begon Ottilie, ‘ik kom niet voor mij zelve, maar om hem. Wij hebben hem beiden liefgehad. Terwijl wij hier staan, sterft hij misschien, en ik heb hem gedood. Zeg mij, wat er tusschen jullie gebeurd is; er moet iets zijn, wat ik nog niet weet, en daaraan zal hij sterven!’
‘Bell riep uit: ‘Ge weet dus, waar hij is?’
‘Ik kom van hem vandaan.’
Tien minuten later reed Bell's rijtuig weer naar New-York terug, en in plaats van één dame zaten er nu twee in. En al waren er op de geheele wereld geen twee wezens die elkaar zoo haatten als deze beiden, dan was er toch een stervende man om wien zij het in dit uur vergeten moesten.
Het rijtuig hield voor het Presbyteriaansch hospitaal stil. De portier bracht de dames in de wachtkamer; spoedig daarop verscheen een oude heer met witten baard, de chef-arts.
Wat hij haar meê te deelen had, was, dat de toestand van den patiënt alle opwinding, zelfs de geringste, ten strengste verbood.
‘Als ik hem maar eens zien mocht,’ sprak Bell toonloos.
De oude heer vroeg in welke familiebetrekking zij tot mijnheer Herwarth stond.
‘Ik ben zijn vrouw,’ antwoordde zij.
Maar dit maakte niets uit; het gevaar voor instorten was te groot. Het eenige wat de dokter voor haar doen kon, was haar het kantoor aanwijzen, waar zij iederen dag inlichtingen omtrent haar man kon komen inwinnen.
Bell reed niet naar Longbranch terug. Zij ging naar haar woning in de stad, om voortaan in de nabijheid van het hospitaal te blijven. Ottilie vergezelde haar.
En weer verliepen er weken. Ten tweede male had Herwarth's krachtig lichaam over den dood gezegevierd. Het eerste bezoek, dat de herstellende ontving en ontvangen mocht, was van een aan den chef-arts welbekend vriend, den heer Hitchock.
Op zekeren dag namelijk had zich bij Hitchock een dame laten aandienen: het was Bell, die hem verzocht, haar te helpen. Zij vertelde hem alles, wat Ottilie haar had meegedeeld - dat hij, die uit haar leven verdwenen was, was weergevonden, dat hij bijna gestorven was - niet door zijn ongeluk, niet aan zijn wonden, maar wel daar hij dacht, dat zij haar liefde aan een ander geschonken had. En juist daarom kwam zij, opdat haar oude vriend haar zou helpen, opdat hij, zoodra de dokter het toestond, tot hem zou gaan, om hem van dien last, die hem zoo drukte, te bevrijden.
‘Ik zal het doen,’ zei Hitchock.
Het was een heerlijke Octobermorgen. Onder het reeds geel geworden bladerendak van den tuin van het Presbyteriaansch hospitaal liepen twee mannen heen en weer; de eene, een oude heer met een gladgeschoren, lang gezicht, op wiens strakke trekken nu een uitdrukking van groote tevredenheid zichtbaar was; de andere nog jong, met hooge, statige gestalte, op wiens bleek gelaat - waarop toch reeds de eerste teekenen van terugkeerende gezondheid waarneembaar waren - de sporen van doorgestaan lijden en tevens van groot geluk zichtbaar waren.
Het laatste wat Hitchock zijn jongen vriend van de hem gedane opdracht mee te deelen had - altijd met in aanmerking nemen van diens nog zwakken gezondheidstoestand, want ook goede berichten kunnen, wanneer zij onvoorzichtig worden meegedeeld, nadeelig werken - was nu afgedaan. Spoedig zou hij het hospitaal kunnen verlaten en dan zou Bell hem wachten. Zij wenschte een onderhoud met hem te hebben. Waarover? Ook dat had Hitchock hem verteld. Zij wilde een goed woord doen voor haar neef, voor den man van wien zij hem had doen gelooven, dat zij hem liefhad. Maar degene, die Fred Bennet beminde, was Karla; doch deze, hoewel zij ook Fred liefhad, wilde van geen trouwen weten. Haar leven, zeide zij, hoorde haar broeder toe, want zij was nu de eenige die hem overgebleven was. Dat was nu de reden, dat Bell hem wenschte te spreken. Hij zou Karla van haar eigenzinnigheid wel weten te genezen. ‘Mij zal zij wel gehoorzamen,’ sprak Herwarth, terwijl hij zich op een bank liet neervallen, want hij was moe van 't loopen, ‘zij moet gelukkig worden.’
‘En gij?’
Bij deze vraag teekende Hitchock met zijn stok figuren in het zand. Hij dacht er op dit oogenblik aan welk een goed idee het van hem geweest was, in overleg met zijn Duitschen collega, het scheidingsproces van dit huwelijk een weinig op de lange baan te schuiven, zoodat het ook nu nog niet geëindigd was.
Herwarth schudde het hoofd. ‘Ik weet, wat ge meent, mijnheer Hitchock,’ sprak hij, ‘maar dit rust in het graf. Iedere schuld wreekt zichzelf en zoo heeft zich ook de mijne gewroken. En toch pluk ik van het graf, waarin mijn geluk rust, nog een takje tevredenheid, want Bell veracht mij niet meer, en haar beeld staat weer rein voor mij als vroeger. Een zeer groot geluk is slechts zeer weinigen beschoren, misschien kunnen ook maar weinigen het verdragen. Daarom - dat heb ik door mijn lot geleerd - moet de mensch met weinig tevreden zijn. Bell's vergiffenis, haar achting, de herinnering aan haar, Karla's veiligheid in de armen van een rechtschapen man, die haar liefheeft - dat alles zal mijn geluk zijn, en het zal mij kracht geven om verder te leven en te werken.
Beiden stonden op. Mr. Hitchock bracht zijn jongen vriend in huis terug; van daar sloeg hij den weg in naar de vijfde Avenue.
Karla en Fred stonden hand aan hand aan het venster en keken op straat.
De vijfde Avenue is daar, waar de huizen der millionairs staan - omdat er geen winkels zijn, vrij stil. Ook waren van de meeste huizen de jaloezieën neergelaten, daar de bewoners zich nog op de badplaatsen bevonden.
Om den hoek verschenen twee heeren, een oude en een jonge.
‘Hij is het,’ sprak Karla, die hem het eerst herkende.
Zij zei het zacht, opdat slechts Fred het verstaan zou; maar ook andere ooren hadden het gehoord.
Bell drukte beide handen op haar kloppend hart.
‘Wil ik gaan?’ vroeg Ottilie.
‘Neen - blijf!’
Alle vier hoorden, hoe beneden de huisdeur geopend werd; een bediende trad binnen en zei dat de heeren zich in de zijkamer bevonden.