om een wandeling te maken en was op den terugweg in de schilderijengalerij aangeland. Vóór de madonna van Holbein trad een oude heer op haar toe, die haar eerbiedig groette. Het was de buitenlandsche gezant van een Zuid-Duitschen staat, die op reis was; een vroegere kennis van haar man. De oude, ridderlijke heer drukte zijn genoegen uit haar aan te treffen en herhaalde nog eens zijn deelneming in het groote verlies, dat haar getroffen had. Eerst was de ontmoeting pijnlijk voor haar, maar toen kwam bij haar de vrouwelijke behoefte op om na langen tijd eens met een kennis te praten.
‘Jammer,’ sprak de oude heer, nadat zij op den divan in het midden der zaal hadden plaats genomen, ‘dat wij ook uw neef verloren hebben.’
‘Ja,’ antwoordde zij, ‘hij is bij de regeering werkzaam.’
‘Ik meen te Flensburg; maar zooals ik te Berlijn hoorde, schijnt hij daar ook niet meer te zijn.’
Ottilie luisterde opmerkzaam toe, maar zij mocht niet laten blijken dat dit bericht haar verbaasde, zij moest houden of zij met de zaak bekend was.
De oude heer nam afscheid, hij had geen tijd meer, zijn trein wachtte.
Tehuisgekomen, zette zij zich aan haar schrijftafel. Zij schreef naar Flensburg, aan den regeerings-president, dat zij haar neef, den assessor Von Schöneck, een belangrijke mededeeling te doen had en zij daarom om zijn adres verzocht.
Reeds een paar dagen later kwam het antwoord. Genoemde heer was niet meer in dienst, zijn tegenwoordig adres was onbekend; mogelijk evenwel kon zij te Washington inlichtingen krijgen, van daaruit had men het laatst van hem gehoord.
Wat moest zij hieruit opmaken? Hij was dus naar Amerika gegaan, misschien wel naar Bell? En zij schreef weer.
Er verliepen weken. De groene heuvels, die zich langs de gele Elbe uitstrekten, werden hoe langer hoe donkerder. Ontelbare stoombootjes voeren af en aan, vol beladen met vreemdelingen met den rooden Baedeker in de hand. Het pension van mevrouw Von Raszinska bloeide en dagelijks moest zij personen, die bij haar een onderkomen zochten, afwijzen.
Ottilie wachtte met koortsachtig ongeduld. Eindelijk in het begin van Juli kwam er een Amerikaansche brief met het poststempel Washington. Zij scheurde hem open, las, en kon een kreet niet onderdrukken.
Het dienstmeisje, dat juist binnenkwam om de tafel te dekken, bleef verschrikt aan de deur staan.
‘Scheelt mevrouw iets?’ vroeg zij.
Ottilie hoorde het niet, zij staarde in den brief.
Het schrijven begon met de verklaring, waarom men zoo lang met het antwoord gewacht had. Men had eerst inlichtingen moeten inwinnen. De persoon in quaestie, zoo heette het verder, was officier bij het Amerikaansche leger; hij was mee ten oorlog getrokken en zwaar gewond. Op 't oogenblik bevond hij zich weer te New-York, waar hij in het Presbyteriaansche hospitaal lag. De brief was kort en bondig, alle verdere aanwijzingen ontbraken.
Het meisje herhaalde nog eens haar vraag.
‘Laat mevrouw Von Raszinska eens bij mij komen,’ antwoordde Ottilie eindelijk.
Toen genoemde dame binnenkwam, vond zij mevrouw Von Angern opvallend bleek.
Ottilie had dadelijk een besluit genomen. Hij was gewond, zelfs zwaar. Misschien was hij reeds dood. Maar als hij nog leefde, dan wist zij wat haar te doen stond. Zij zou naar hem toesnellen, hem verplegen, hem redden. En als een helder licht viel het haar op, dat het lot haar nu den weg gewezen had, dien zij moest inslaan om voor haar schuld te boeten. Dien weg wilde zij volgen.
Wat Ottilie aan mevrouw Von Raszinska meê te deelen had, was, dat zij ten gevolge van een plotseling bericht op reis moest - vandaag nog.
Mevrouw Von Raszinska betreurde het zeer, maar haar troost was, dat dienzelfden voormiddag een Hongaarsche gravin zich aangemeld en haar adres achtergelaten had. Ook werd de aangevangen week voor vol berekend.
‘Als ge weer te Dresden komt, mevrouw, dan verzoek ik om de eer. Het heeft u, hoop ik, bij mij bevallen; wees dus zoo goed en recommandeer mij, waar 't u mogelijk is,’ zei mevrouw Von Raszinska tot afscheid.
Het Presbyteriaansch hospitaal te New-York is een statig gebouw in de nabijheid van het centraal-park, dat anders niet door de New-Yorker militie in gebruik genomen werd, maar nu gedurende den oorlogstijd bij uitzondering den gewonden een onderkomen bezorgde. Het was een groote, lichte zaal, waar Herwarth nu lag. Eerst in een van de laatste gevechten bij Santiago had de vijandelijke kogel hem getroffen. Een schot in het hoofd - en hij was gevallen met de gedachte, dat nu alles uit was. Nu lag hij in deze zaal; de dood had hem versmaad, want nog een paar dagen, had de dokter gezegd, en dan kon hij het bed verlaten. Het Spaansche eskader was vernietigd en daarmee de oorlog geëindigd. Den patiënt moest evenwel nog iedere opwinding bespaard blijven; zijn hoofd deed hem nog pijn.
Hij staarde naar de vensters tegenover zijn bed. Achter de ramen lag de Oceaan en daarachter Duitschland; maar heel, heel ver. Wat zou hij nu beginnen?
Een zwaluwenpaar vloog voorbij het venster. Hij kende het; het had onder de nok van het dak zijn nest. Wat waren die beestjes gelukkig!
De zaaldeur ging open, de dokter trad binnen. Uit alle bedden richtten zich verbaasde blikken op hem, want het was nu zijn tijd niet.
Achter hen aan kwam een dame met zwarten sluier. Bezoek? Maar het was ook nu het visite-uur niet.
Herwarth zag ze al nader en nader komen, totdat de dokter op hem toetrad, terwijl de dame op eenigen afstand staan bleef.
Dokter Rawdon, een der assistent-artsen, was een jonge man, die bij de zieken om zijn goedmoedigheid en opgewekt karakter, die hem bij zijn energie eigen waren, algemeen bemind was.
‘Mijnheer Herwarth,’ sprak hij, ‘er is bezoek voor u, een dame. 't Is wel niet de tijd om visite te ontvangen, maar dames kan men niets weigeren. Ik moet u evenwel uitdrukkelijk zeggen u niet op te winden; over een kwartier kom ik de dame weer halen.’
Dokter Rawdon schoof beleefd een stoel naast het bed, mompelde iets, maakte een buiging, maar nog altijd talmde de dame - zeker uit vrees voor ongevraagde getuigen - naderbij te komen.
‘Herwarth,’ sprak zij nu, voor zijn bed den sluier oplichtend, met bevende stem.
‘Ottilie.’
Maar er waren vijftig vreemde getuigen in de zaal, zij moesten zich dus beheerschen.
Zij zette zich naast zijn bed op den stoel neer, maar er wilde in den beginne geen woord over haar lippen. Zij voelde nu hoe gelukkig zij was, dat zij niet te laat kwam, dat hij leefde, dat hij weer gezond zou worden.
Toen begon zij te spreken, te fluisteren over de tijding die zij omtrent hem ontvangen had, en waarom zij hierheen gekomen was, van haar berouw, van haar verlangen om het gebeurde weer goed te maken, en dat deze wensch alle andere begeerten in haar teruggedrongen had - ook haar liefde tot hem.
(Slot volgt.)