Het geheimzinnige oog.
(Vervolg van blz. 360.)
‘Neen, nooit. Ik heb er nog met geen sterveling over gesproken. Het is opmerkelijk dat mijn vrouw u heeft gezegd, dat ik er uitzag als iemand die een geest heeft gezien. Helaas! Maar laat u mij de oorzaak vertellen van mijn geschokte zenuwen.’
‘Zeer gaarne, ik zal goed toeluisteren,’ zei ik.
‘O, dokter, kon ik u den schrik dáárvoor doen gevoelen!’ zeide sir Henry, terwijl hij zich vooroverboog en mij strak aanzag. ‘Drie maanden geleden geloofde ik niet meer aan geestesverschijningen, dan u thans doet. Indien gij op de proef gesteld waart, zooals dat met mij het geval is, dan zoudt ge nu zeker ook beginnen te twijfelen.
‘Doch laat mij vertellen wat er gebeurde: Nacht op nacht leggen mijn vrouw en ik ons op hetzelfde uur ter ruste. Wij wenschen elkander een goede nachtrust toe, en wij begeven ons naar onze kamers. De deur, die heide vertrekken verbindt, wordt gesloten. Zij heeft altijd licht in hare kamer; ik verkies de duisternis. Ik sluit mijn oogen en leg mij te slapen. Geregeld val ik binnen enkele oogenblikken in slaap. Mijn slaap is kort. Ik ontwaak met zweetdroppels op mijn voorhoofd; met een kloppend hart wacht ik de verschrikking af. Vervolgens hoor ik een dof kloppen, dat de nadering van de verschijning aankondigt. Op eene zekere plaats van de kamer, doch altijd op dezelfde, straalt een helder licht; in het midden daarvan schittert een bovennatuurlijk groot oog, dat mij aanhoudend op een duivelsche manier aanstaart. Het blijft er niet lang, maar het schijnt mij mijn leven te verkorten. Even plotseling als zij gekomen is, verbleekt zij in de duisternis, en, geheel uitgeput en mij moeite gevend om gillen van schrik in te houden, leg ik mijn hoofd in de kussens!’
‘Maar hebt gij nooit beproefd om een onderzoek in te stellen naar die gedaante?’ zeide ik.
‘In het eerst deed ik dat. Den eersten nacht dat ik haar zag, sprong ik uit bed en begaf mij naar die plek. Eensklaps verdween ze. Ik ontstak licht, doch er was niets in de kamer te zien.’
‘Waarom slaapt gij juist in die kamer?’
‘Ik behoorde wel niet mijne vrouw alleen te laten, maar ik was bang dat zij er iets van zou merken, en dat de verschijning, indien zij mij niet zag, háár zou bezoeken. Gij zult mij voor dwaas houden, dokter Halifax, maar ik weet zeker dat “dat ding” mij zal dooden!’
‘Ziet gij het elken avond?’
‘Niet iederen nacht, maar soms komt het in één nacht tweemaal terug; soms komt het om de twee, soms om de drie nachten. Het is de meest ijzingwekkende, de meest verschrikkelijke vorm van kwelling, die een gezond mensch spoedig òf in het graf òf in een krankzinnigengesticht zal brengen.’
‘Ik twijfel er niet aan,’ zeide ik na eene pauze, ‘of er is een oorzaak voor die verschijning.’
De baron schudde zijn hoofd.
‘Neen, neen, hernam hij, ‘het is òf een verdichtsel van ziekelijken geest, zooals gij vermoedt, en daarom juist even verschrikkelijk als een werkelijke verschijning, òf het is een bovennatuurlijk bezoek.’
‘Zoudt gij denken, dat de een of ander er de oorzaak van is?’ vroeg ik.
‘Zeker niet, welke reden zou iemand hebben om mij te doen omkomen van schrik? Bovendien is er niemand in de kamer, zooals ik u bezweren kan. Mijn deur is gesloten. Het is onmogelijk, dat daarbij eenig bedrog in het spel is.’
Gedurende eenige oogenblikken zeide ik niets. Het eerste wat gedaan moest worden, was, te onderzoeken of die verschijning langs een natuurlijken weg te verklaren was, of dat de toestand van sir Henry's zenuwen er de oorzaak van waren. Ik begon hem enkele vragen te doen. Daarop onderzocht ik zijne oogen met een ophthalmoscoop. Het resultaat van alles was, dat ik verzekerd was, dat mijnheer Henry Studley in een buitengewoon zenuwachtigen toestand verkeerde, hoewel ik geen spoor kon ontdekken van een ziekelijken geest.
‘Wilt ge mij hedennacht met u in uwe kamer nemen?’ zeide ik.
‘Niet vannacht,’ antwoordde hij. ‘Het is laat en mijne vrouw mocht eens argwaan koesteren. Het doel van mijn leven is, om dien schrik voor haar verborgen te houden. Wanneer zij morgen uitgaat, moet gij in mijne kamer komen en zelf oordeelen.’
‘Zeer goed,’ zeide ik, ‘maar ik wensch morgen eerst een onderhoud met uwe vrouw te hebben, en er bij haar op aan te dringen, om met u Grange te verlaten.’
Kort daarop gingen wij ter ruste, maar ik moet bekennen dat ik dien nacht al zeer weinig sliep, hoe aangenaam mijn kamer ook was. Den geheelen nacht dacht ik aan het verhaal van sir Henry. Ik ben niet zenuwachtig, ook heb ik geen groote verbeeldingskracht, maar ik zag steeds dat oog voor mij, zelfs in mijn droom.
Ik ontmoette mijn gastheer en gastvrouw den volgenden morgen vroeg aan het ontbijt. Sir Henry stelde mij voor, indien het weer warm en mooi bleef, naar een naburig dorp te rijden. Ik had er niet veel lust in en zeide ronduit, dat ik liever in Grange wenschte te blijven. Een blik op het gelaat van mijn gastheer en gastvrouw toonde mij duidelijk, dat ik twee ernstige patiënten onderhanden had.
Mevrouw Studley zag er zeer verontrust uit; de teringachtige plekken op haar wangen, het fonkelen harer oogen, hare verdroogde lippen, hare lange magere handen waren voor mij een sterk bewijs van de ziekte, waaraan zij leed. ‘Daarenboven kan ik die arme dame niet overreden om weg te gaan,’ zeide ik tot mijzelf, ‘zij verhaast zelf haar dood, en geen macht ter wereld kan haar redden. Zij ziet er uit alsof hare longen in hevige mate zijn aangedaan. Ik zou meer durven instaan voor de gezondheid van den baron dan voor de hare.’
Sir Henry droeg de teekenen van een slapeloozen nacht; zijn gezicht was bleek; hij wendde zijne oogen van mij af; hij at bijna niets.
Na het ontbijt volgde ik mevrouw Studley naar hare kamer. Ik was reeds bij mijzelf besloten, hoe te handelen. Haar echtgenoot zou volkomen mijn vertrouwen waardig blijven. Zij zou slechts een gedeelte van den toestand weten.
‘Zoo,’ zeide ik, ‘ik heb uw echtgenoot ontmoet en met hem gesproken. Ik denk niet dat gij u ongerust over hem behoeft te maken. Alleen over uzelf, mevrouw Studley. Ik ben bang dat uwe longen niet goed zijn! Wilt gij mij toestaan te onderzoeken?’
‘O, Henry heeft u zeker verteld dat ik teringachtig ben?’
‘Hij zeide mij, dat gij u niet wel gevoeldet,’ antwoordde ik. ‘Laat mij uwe borst met mijn stethoscoop onderzoeken.’
Zij aarzelde een oogenblik, terwijl zij woedend keek. Vervolgens zette zij zich in een stoel, en met bevende vingers ontknoopte zij hare japon. Arme ziel! Zij was gelijk een wandelend geraamte; haar schoon gelaat was al het mooie, wat zij bezat!
(Wordt vervolgd.)