Zonder dak.
(Bij de plaat op blz. 365.)
Zep was op zestienjarigen leeftijd wat men noemt een aardigen jongen. Hij was de ‘lion’ van het dorp, alle meisjes hielden veel van hem; hoe kon het ook anders? Hij was flink uit de kluiten gewassen, had mooie donkere oogen, was altijd vol gekheid en - verdiende werkelijk al een aardig stukje brood. Hij was namelijk geitenhoeder op de omliggende bergen; maar dat was hem een te eentonig bestaan, hij ging al verder en verder de bergen op, leerde ieder paadje, iedere kloof kennen, en diende op kleine tochten den reizigers al wel eens tot gids. Steeds werden deze tochten uitgestrekter, zoodat hij op twintigjarigen leeftijd een uitstekend gids was, die om zijn voorkomendheid en vriendelijkheid de uitverkorene was onder zijn makkers.
Hij aarzelde niet lang de hand te vragen van de mooie Lucretia, een lief meisje uit het dorp.
Wat waren zij gelukkig toen zij een jaar later man en vrouw werden! Zij bezaten een lief huisje in het dal, dat, o zoo netjes ingericht was; bijna alle meubels waren door Zep zelf gemaakt in de koude winterdagen, wanneer, er van bergen beklimmen geen sprake zijn kon.
Zoo beleefden zij eenige jaren van ongestoord geluk, toen - er iets vreeselijks gebeurde.
Zep was vroeg in den morgen met eenige toeristen een tocht gaan maken en zou tegen den middag terugkomen. Het werd evenwel laat in den middag, maar van Zep noch de reizigers was een spoor te ontdekken. Wat vreeselijke uren bracht Lucretia door; 't werd later en later, maar Zep bleef weg.
De nacht kroop om onder vreeselijken angst; bij het eerste ochtendkrieken werden wakkere mannen uitgezonden om Zep en zijn tochtgenooten op te sporen - en tegen elf uur den volgenden morgen werd een treurige stoet den berg afgedragen.
Een lawine had hen overvallen en dadelijk twee van de vier reizigers in den afgrond meegesleept. Zep en de twee andere toeristen werden ernstig gekwetst en men vond hen bewusteloos liggen.
Maanden en maanden lang was Zep ziek. Gelukkig dat hij en Lucretia altijd zoo zuinig geweest waren, want nu konden zij van de opgespaarde duitjes leven.
Zep herstelde, maar - zijn broodwinning was weg; hoewel het ongeluk geheel buiten zijn schuld was gebeurd, stelde men geen vertrouwen meer in hem, en de tochten op de bergen werden zeldzamer en zeldzamer.
Zep liet den moed zakken, en van den vroolijken, aardigen, door ieder gewilden gids was niets meer over dan een sombere, voor zijn jaren veel te oude man.