kamer in een palmenbosch, in welks midden zich een groep van witte en roode lelies verhief. Het geheel was door een beroemd decorateur uit New-York in gereedheid gebracht, en overgoten door een stroom van electrisch licht.
Van de gasten was nog niemand verschenen; zij waren eerst tegen negen uur uitgenoodigd.
Geheel alleen, slechts door haar huismeester vergezeld, doorliep Bell de stralende vertrekken. Zij gaf hem bevel, dat dadelijk na afloop van het feest al de bloemen op de daarvoor gereedstaande wagens geladen moesten worden en gebracht naar het stedelijk hospitaal, voor de daar vertoevende zieken. Toen ontsloeg zij hem.
Nu was zij alleen.
Een heerlijke geur stroomde haar van de wanden tegemoet, maar het verheugde haar niet. De hoofdzaak was, dat deze bloemen zoo en zooveel duizend dollars gekost hadden en dat er den volgenden dag in de ‘Herald’ een artikel over het feest zou verschijnen.
Zij dacht aan haar kindsheid, hoe zij toen als heel klein meisje op eene zich in de zon badende weide gespeeld had, die naast het huis van haar vader lag. Er liep een beekje doorheen en aan zijn oevers bloeiden vergeet-mij-nietjes. Met de handjes vol kwam zij vroolijk toesnellen op haar vader, die haar aan zijn borst drukte en kuste. Het waren maar eenvoudige weidebloempjes - en toen was zij gelukkig.
Haar kamenier verscheen. Het meisje had haar gezocht; het was tijd toilet te maken.
Twee uur later was het slot met gasten gevuld en het feest in vollen gang. Bell vervulde met de haar eigene lieftalligheid haar plichten als gastvrouw. Niemand kon haar aanzien wat er in haar omging; de tonen van een Strauswals juichten en bruisten door de zaal. Allen, die tot Bell's gasten behoorden, waren krachtige, vroolijke jongelui, die zich van ganscher harte amuseerden. Prachtige toiletten, vonkelende steenen, heerlijke paarlen, stralende oogen en vroolijke gezichten zag men overal. De schoonste evenwel was Bell zelve. Zij droeg een japon van zeegroene, met kleine briljanten bestikte zijde, in het haar een diadeem van dezelfde steenen, die als de kroon eener koningin schitterde, en om den blanken hals een ketting van besvormige paarlen, in het midden waarvan een reusachtig groote smaragd. Het scheen of zij eerst heden op dezen avond in de volle pracht van haar schoonheid was. Een kring van aanbidders omgaf haar voortdurend, want zij danste zelve maar weinig; zij dacht er zelfs over zich terug te trekken om alles voor de reis in gereedheid te brengen. Met hetzelfde doel had Fred zich reeds naar zijn woning begeven; hij zou evenwel terugkomen om haar af te halen.
Een in 't zwart gekleede bediende kwam in de zaal, trad op zijn meesteres toe en zei haar, dat er een dame was, geen genoodigde, geen gast, maar een dame in reistoilet, die haar wenschte te spreken.
‘Haar naam?’ vroeg Bell.
‘De dame meende dat dat niet noodig was,’ antwoordde hij.
Elken dag kwamen er zulke personen bij haar aan huis, zij wilden geld of aalmoezen; maar het was toch erg brutaal haar zelfs op zulk een avond niet te ontzien.
‘Schrijf den naam en het adres van de dame op en zeg haar, dat zij ondersteuning zal krijgen.’
Maar de bediende antwoordde, dat mevrouw zich vergiste, het was geen dame, die een gift kwam vragen.
Bell werd ongeduldig. ‘Waar is zij?’
De bediende antwoordde, dat hij haar in het aangrenzende, Japansche salon gelaten had.
Zij knikte even tegen den kring om haar heen en volgde toen den bediende.
Het was Karla. Zij was met Herwarth dadelijk na aankomst te New-York en een kort onderhoud met Hitchock naar Newport doorgereisd, en zij had Herwarth overreed haar eerst met Bell alleen te laten praten. Het jonge, onervaren kind hoopte, dat het haar gelukken zou Bell's liefde voor Herwarth weer op te wekken, en Herwarth had er in toegestemd.
Karla had de voile voor het gezicht gedaan en wachtte. Het hart klopte haar tot berstens toe. Maar deed zij het niet voor haar broeder? En toch voelde zij nu, dat zij eigenlijk te klein en te zwak was; zij zou niet weten, wat zij Bell zeggen moest, als deze haar tegemoet trad, en als Bell niet zooals vroeger lief en vriendelijk voor haar was, zou zij zeker allen moed verliezen.
Het ruischen van een japon deed zich hooren.
Tusschen de lage palmen en struiken, die de deur bedekten, verscheen een gestalte; het was Bell.
‘Wie zijt ge en wat verlangt ge?’ begon zij, neerziend op het teere schepseltje vóór haar, wier gelaat door de voile niet zichtbaar was.
Dat was niet meer de Bell van vroeger, die Karla vóór zich zag staan, niet meer de geliefde zuster van voorheen. Het was een vreemde, zeer voorname, zeer schoone, zeer trotsche en zeer koel uitziende dame, die haar allen moed deed verliezen, die haar hart deed stilstaan, die haar de lippen sloot.
‘Sla uw voile op!’ sprak Bell.
Karla deed het, zonder een woord te kunnen uiten.
‘Karla!’ riep Bell uit. ‘Gij hier?’
‘Bell,’ klonk het toonloos van Karla's lippen. ‘Lieve Bell!’
Stom stonden zij daar tegenover elkaar; Bell was snel eenige stappen teruggetreden.
Zij had dit kleine meisje bemind, met dezelfde groote liefde waarmee Karla haar had liefgehad. Maar dat was nu uit.
‘Hoe kom je hier, en wat wil je van me?’ vroeg zij op barschen toon.
Karla hief de oogen tot haar op, schuchter en smeekend.
Bell voelde, dat zij dezen blik en de bede, die daarin lag en die haar eensklaps duidelijk werd, niet weerstaan zou, als zij niet hardvochtig bleef.
‘Kom niet nader. Blijf staan,’ sprak zij, ‘zoo - zeg nu, wat wilt ge?’
Karla's oogen vulden zich met een vochtigen glans. ‘Bell, wat heb ik je gedaan?’ kwam het eindelijk sidderend over haar lippen.
‘Je bent zijn zuster!’
‘Bell, wees niet hard,’ vleide Karla. ‘Ik kwam, ik wilde - o, wat heb ik me in je bedrogen!’
In Bell's gelaat was nog niets van eenige aandoening merkbaar; haar oogen bleven koel voor zich uitstaren.
‘Ben je met hèm gekomen, is hij dus ook hier in Newport?’
‘Ja,’ snikte Karla.
‘Hij heeft mij om een onderhoud verzocht. Heeft hij mijn antwoord dan niet ontvangen?’
‘Ja.’
‘Zoo, en om mij nu te vermurwen zendt hij jou?’
‘Hij zendt mij niet, Bell, ik heb hem gevraagd tot je te mogen gaan. Omdat ik je nooit verdriet gedaan heb, meende ik het wel te kunnen wagen.’
Waarom kon zij zich tegen dit kind, tegen haar taal, tegen haar toon, tegen de oude hartelijkheid, waarmee zij het ééns had liefgehad, niet beter wapenen?
‘Je hebt mij nog altijd niet gezegd - en vergeefs trachtte zij haar stem den ouden harteloozen klank te doen aannemen - wat je eigenlijk van mij wilt.’
En eer zij het verhinderen kon, snelde Karla op haar toe en greep, in tranen uitbarstend, haar handen.
‘Bell! Bell! Heb medelijden met mij!’ snikte zij. ‘Herwarth is zoo ongelukkig.’
Bell trok haar tot zich en Karla sloeg, zooals vroeger, de armen om haar hals en verborg het weenende gelaat aan haar borst.
‘Maar wat wil je nu?’ sprak zij toen. ‘Dat ik hem zijn verzoek zal toestaan? Hem ontvangen?’