moedigen.’ En dan zette hij zijn proeven met verdubbelden ijver voort.
‘Hans,’ zei hij eens, ‘'t zal de grootste uitvinding zijn sedert de telefoon. We zijn nu al in goeden doen, jongen, maar als het nieuwe licht er is, dan zijn we gauw millionair. Dat licht zal nog verbazen en bewondering wekken als ons gebeente al lang vermolmd is.’
‘Wees toch maar voorzichtig, beste man, met je experimenten,’ vermaande moeder. ‘Ik heb altijd zoo'n schrikkelijken angst bij die ontploffingen.’
‘Och, wat! Daarmeê is 't uit! Er komt er niet een meer. En dan nog... er is alleen maar een glasruit gesprongen. Wacht maar, moeder! Over een jaar koop ik je een collier briljanten zooals alleen een vorstin draagt.’
Moeder schudde dan het hoofd en glimlachte: ‘Mijn man met heele armen en beenen is me veel liever dan dat moois.’
Van alle door hem genomen proeven hield vader aanteekeningen. In den regel hielp ik hem er bij. Er was hem veel aan gelegen, dat ik alles even zoo goed kende als hij.
‘Mocht me werkelijk iets ernstigs overkomen, Hans,’ zei hij dan, ‘dan moet je verder 't alleen afmaken. Alles gaat tot dusver zoo goed als 't maar kan, - toch kan men nooit weten... Mocht er iets gebeuren - er zal evenwel niets gebeuren - dan moet je voortwerken, al was 't maar om mijnentwil, hoor! Zal je dat doen, jongen?’
Vader was in 't achterste vertrek van 't laboratorium met zijn cylinders en retorten bezig en ik bevond me in 't voorportaaltje, waar ik een beitel aanzette op den slijpsteen. Daar deed zich een vreeselijke slag hooren en ik zag de glasscherven uit de vensters van het achtervertrek heenvliegen. Ik vloog naar hem toe en vond hem op den vloer liggen, bloedend en bewusteloos - om hem heen alles puin! Mijn moeder was niet thuis, maar de dienstboden waren dadelijk toegeschoten en brachten den gekwetste naar de sofa in de huiskamer, waar spoedig de dokter verscheen. Twee uur later herkreeg vader zijn bewustzijn. ‘Ditmaal was 't toch wat heel erg, Hans,’ fluisterde hij. Een paar uur later stierf hij.
Eerst een vijftal maanden na ons zwaar verlies dacht ik er over de proeven weer te beginnen. 't Viel moeilijk moeders toestemming te krijgen. Ik richtte de werkplaats zóó in, dat ik in de tweede kamer blijven kon, zelfs al dreigde een nieuwe ontploffing; ik deed 't, al was 't wat hinderlijk en tijdroovend, om moeder rust te geven. Ik ben overtuigd, dat zij, ook na die verandering, alleen toegaf, omdat ze begreep dat ik, door 't voordzetten der proefneming totdat de uitvinding geslaagd was, den laatsten innigen wensch van vader vervulde.
Ik nam het werk op, waar 't zoo gewelddadig was afgebroken. 't Ging voorspoedig. Ik zag en voelde dat ik het doel steeds nader kwam en werkte onvermoeid voort, maanden lang. De verjaardag van vaders dood was nabij en - ik had nog geen tegenspoed ondervonden.
Op zekeren dag besloot ik in den ‘ontvanger’ een substantie te leiden, waarmee ik nog geen proeven had genomen. In vaders aanteekeningen vond ik haar niet vermeld en ik zelf was met haar eigenschappen niet ten volle vertrouwd. De ontvanger werkte en ik trok mij, volgens belofte, in 't aangrenzend vertrek terug en sloot de deur achter mij. Ik was er vast van overtuigd dat er geenerlei gevaar kon dreigen. Tien minuten liet ik voorbijgaan en nam intusschen een ander werk ter hand.
In de ruimte waar ik mij bevond stonden twee draaibanken en eenige kleine werktuigen. 't Was buiten donker. De werkkamer was door een kleine witgloeiende electrische lamp verlicht, die zich boven de draaibank bevond, nevens een der naar het laboratorium voerende deur. Ik nam een staafje metaal om 't op bedoelde draaibank een cylindervorm te geven, en was zóó in mijn arbeid verdiept, dat ik, op mijn horloge ziende, verwonderd was te bespeuren, reeds twaalf minuten mij hier opgehouden te hebben.
Ik lei het stuk metaal neer en ging op de tusschendeur af - een gewone houten, wit geschilderd. Toen ik de klink wou oplichten, bespeurde ik vlak voor mijn oogen op den witten grond der deur de schaduw van een hand, wier vingeren waren uitgespreid alsof ze mij den toegang beletten wilde. Onwillekeurig deinsde ik terug.
Eerst dacht ik, dat iemand ongemerkt binnen was gekomen en vóór het licht was gaan staan. Ik keek om, maar ik was alleen. Vóór het licht geenerlei voorwerp! En toch was er vóór mij schaduw! Ik ben een man van de wetenschap en weet heel goed, waardoor een schaduw ontstaat.
Er was maar één lamp, de electrische lamp, in deze ruimte; eenig voorwerp - en juist niet een hand - moest de schaduw teweegbrengen. Maar hoe ik ook redeneerde, ik ontdekte niets tusschen licht en deur, waar een schaduwbeeld door had kunnen ontstaan.
En ze bleef steeds op dezelfde plaats!
Ik strekte mijn hand uit om een tweede schaduwbeeld naast het eerste te doen verschijnen. En nu eerst, toen ik de beide sehaduwhanden dicht bij elkander zag, bespeurde ik, dat aan de bovenste... één vinger ontbrak. En nauwelijks had ik die ontdekking gemaakt of de hand bewoog zich heftig op en neer. Verder zag ik niets, want in 't zelfde oogenblik vloog de tusschendeur op mij toe en met een luiden knal werd ik naar het tegenoverliggend eind van 't vertrek geslingerd, waar ik bedwelmd onder de tweede draaibank liggen bleef. Dadelijk kwam hulp. Men droeg mij weg. Toch duurde 't geruimen tijd eer ik begreep te leven en ongedeerd te zijn. Stijf en hier en daar ontveld was ik wel, maar anders niet, hoewel de ontploffing heftiger was geweest dan al de vorige. Had ik in het laboratorium naast het apparaat, waarmeê ik werkte, gestaan, dan zou ik op de plaats zijn doodgebleven.
Dit is het merkwaardig geval, waarop ik in den aanvang doelde. Ik had tot dusverre niemand dan mijn moeder van die onverklaarbare schaduw verteld. Haar schokte die mededeeling zóózeer, dat ik er mij over verbaasde. Ik, als wetenschappelijk man, weet heel goed, dat een schaduw niets anders is dan het onderscheppen van het licht door een ondoorzichtig voorwerp; er moest dus een natuurlijke oorzaak voor te vinden zijn - en... ik kon dat niet!
En toch...! toch is 't zonderling dat de schaduwhand, die mij het betreden van het laboratorium belette en mij het leven redde, maar vier vingers had!... Ik heb al hierboven gezegd dat mijn vader als ingenieur een vinger van zijn rechterhand had ingeboet. En de schaduwhand was een rechter!
(Ontleend aan het ‘Stuttgarter Tageblatt’, onder redactie van Prof. A. Muller-Palm.)
Bussum, Juli '02.
H.J.S.