zich, om boodschappen te doen, naar de stad begeven.
‘Wil ik je eens vertellen, wat zij is gaan doen?’ vroeg Karla. ‘Zij is een van die hoeden gaan koopen, die gij zoo mooi vindt.’ En, als moest zij uiting geven aan haar gevoel, sloeg zij de armen om zijn hals en fluisterde: ‘Zij houdt zooveel van je, ze is toch zoo lief!’
De donkere wolk verscheen weer op zijn voorhoofd, en hij mompelde: ‘Ik ben harer niet waard.’
‘Wat meen je?’ vroeg Karla, want zij begreep hem niet.
Hij gaf geen antwoord, maar Karla meende daaruit af te moeten leiden, dat hij, zooals ze op de kostschool wel in romans gelezen had, vroeger reeds andere meisjes had liefgehad.
Toen Bell dus thuiskwam, sprak zij: ‘Raad eens wat Herwarth mij gezegd heeft? “Hij is je niet waard.” Wil ik je eens zeggen, wat hij daarmee bedoelt? Dat hij voor jou al andere meisjes bemind heeft. Je moet er niet jaloersch om zijn, 't is juist een bewijs, hoeveel hij van je houdt.’
Werktuiglijk luisterde Bell naar het kinderlijk gesprek; maar toen zij er den volgenden dag nog eens over nadacht, toen zij de woorden ‘hij is je niet waard’ niet vergeten kon, begon zij eenige achterdocht te krijgen. Als Ottilie haar eens werkelijk verraden had, en hij haar bedroog...
Maar, weg met die gedachte! Was zijn liefde niet zoo klaar als de zon? ‘Vergeef me,’ fluisterde zij in gedachten den geliefde toe, als ware zij eene zondares.
Zij had geen geheim meer voor hem; ook had zij hem verteld van Fred, en hoe verliefd hij op haar geweest was.
‘Dat verwondert mij niet,’ had zijn antwoord geklonken, terwijl hij haar in zijn armen sloot.
Fred had haar, toen zij hem haar verloving aankondigde, een brief van gelukwensching gezonden. ‘Wat komt het er voor mij op aan? als gij maar gelukkig zijt,’ had hij geschreven. ‘Verlang evenwel niet van mij, dat ik op je bruiloft zal komen. Ik wil je echtgenoot niet zien, want ik zou hem haten.’
Zij had hem hierop vriendelijk geantwoord, dat hij verstandig zijn moest en naar een ander omzien. Een jongen man zooals hij, rijk, gezond, met een knap uiterlijk, stond de heele wereld open.
Op dit schrijven had hij niet geantwoord; misschien wel had hij haar raad gevolgd.
Ook van Ottilie kwamen geregeld brieven, waarbij de geheimraad aan het slot altijd eenige regels schreef. De toestand van den zieke was niet vóór- maar ook niet achteruitgegaan.
Ottilie's brieven waren meestal aan de beide verloofden gericht, maar er kwamen er ook voor Herwarth alleen. Daarin schreef zij, hoe zij zich verveelde, en dat zij gaarne de ziekenkamer eens ontvluchten zou - naar hem. ‘Mijn eenige troost is evenwel, dat jij er evenveel onder lijden zult als wij, want ook mijn man verlangt naar je. Goed dat ge in Karla iemand vindt, bij wie je van je bruigomsplichten eens kunt uitrusten.’
Zij bleef bij hare meening, dat hij niet van Bell hield; nu, hij zou de laatste zijn, om haar hieromtrent de waarheid te zeggen.
Eindelijk op een dag in Maart, toen de sneeuwklokjes hun kopjes reeds uit de aarde staken, kwam de keizerlijke toestemming.
‘Morgen gaan wij naar het stadhuis!’ riep Herwarth jubelend tot Bell.
Maar zoo gauw ging het niet. Er moest nog te veel geregeld worden; en daar Ottilie niet thuis was, die de plichten als bruidsmoeder bij Bell moest waarnemen, was Herwarth op de gedachte gekomen, dat het huwelijk niet te Berlijn, maar te Wiesbaden, bij een vriendin zijner moeder, zou plaats hebben, en Bell keurde dit plan goed.
De viooltjes en sneeuwklokjes waren reeds lang uitgebloeid en ook de tulpen en hyacinten verdorden op de villa van den geheimraad, toen op een mooien morgen een heer met drie dames op het station te Wiesbaden uitstapten.
Het waren Herwarth met zijn bruid, zijn zuster Karla en miss Armstrong, Bell's dame van gezelschap, die allerhartelijkst ontvangen werden door een oude dame, de weduwe van excellentie Büsching. Na de begroeting begaf men zich naar het hotel.
Den volgenden dag zou het huwelijk voltrokken worden.
Door citroenen- en oranjeboomen omgeven, met den blik naar de Blauwe Golf en de rookzuilen van den Vesuvius en Napels, verheft zich aan het strand het hotel de Casa di San Giorgio. Hier op de eerste verdieping had Ottilie met haar zieken man haar intrek genomen.
De geheimraad, die nu zijn bed niet meer verliet, - hij had dit op rollen laten maken - had zich op het ruime, overdekte balkon laten schuiven, en naast hem zat Ottilie met een courant in de hand. De oogen van den geheimraad waren niet op het prachtige panorama vóór hem gericht, hij was met zijn gedachten in de ver verwijderde stad in het Noorden.
‘Nu wordt het in Duitschland lente,’ sprak hij, ‘en nu vieren zij bruiloft. Wat jammer, Otti, dat je er niet bij kunt zijn.’
Slechts haar oogen waren op het papier gericht; met haar gedachten was zij bij het bruidspaar, evenals hij. Zij zag hen voor het altaar staan. De dag was aangebroken, die hem voor altijd aan haar zou ontrukken, die hem tot den echtgenoot van een ander maakte. Zij had gedacht, het zonder smart te kunnen dragen, omdat het zijn redding gold, en hij hield immers niet van die andere. En toch was het haar nu, als kostte het haar een stuk van haar leven. Waarom moest Bell de gelukkige zijn en niet zij? Wat zij zich tot nu toe niet had willen bekennen, begreep zij nu: zij was jaloersch op Bell, ze begon haar zelfs te haten.
De zieke man naast haar raadde misschien haar gedachten, maar hij zweeg. Het was hem van avond zoo vreemd te moede; het scheen hem toe, of hij het laatste wat er te regelen viel, nu moest afdoen.
‘Otti,’ sprak hij na een pauze, ‘ik zou vandaag voor de tweede maal eens een vraag aan je willen richten. Destijds, toen Herwarth Bell ten huwelijk vroeg, hadt je hem toen haar geheim verraden? Zeg mij de waarheid.’
‘Ja,’ kwam het na een oogenblik zwijgens toonloos over haar lippen.
Hij zag hoe aangedaan zij was, hoe zij leed.
‘Ik dacht het wel,’ klonk zijn antwoord. ‘Arme Bell! Dus enkel speculatie. En zij vertrouwde...’
Hij sprak niet verder. Zijn stem ging plotseling in fluisteren over, hij viel in zijn kussen terug, zijn hand greep naar zijn hart, en een vale kleur overtoog zijn gelaat.
‘Herman!’ riep zij uit.
De oppasser snelde toe en haalde den dokter. Maar deze kon slechts den dood constateeren: een hartverlamming had een einde aan zijn leven gemaakt.
Ottilie knielde voor den doode, en met zijn uitgeteerde, koude hand in de hare, liet zij haar tranen den vrijen loop, nu eerst voelde zij, wat zij in den overledene verloren had.
De volgende morgen kwam. Den doode had men reeds in een snel in gereedheid gebrachte kist gelegd, en Ottilie begreep, dat het beste was zich niet aan haar droefheid over te geven, daar er veel te regelen viel. Allereerst telegrafeerde zij aan Herwarth naar Berlijn, want zij stelde zich voor dat het bruidspaar nog niet in Wiesbaden zijn zou.
Maar wat was dat, welke gedachte jubelde daar in haar op, terwijl de doode voor haar lag? Nu mocht zij hem liefhebben, niet als bloedverwant, niet als vriendin, neen, als vrouw. Het lot had het zoo gewild en hem nog op het