De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdToen en nu.
| |
[pagina 334]
| |
of St. Jacobskerk te 's-Gravenhage gesticht zijn in het jaar 1399, en zouden we het 500-jarig bestaan dier kerk dus reeds achter den rug hebben. Hertog Albrecht van Beieren mogen we van die stichting de eer geven. We haasten ons echter er aan toe te voegen, dat deze uitspraak alleen betrekking heeft op het steenen gebouw, waarvan misschien nu nog enkel de fundamenten in wezen zijn. Vóór den bouw van steen en cement moeten we tenminste nog kennis nemen van een houten gebouw, dat misschien in 1399, of omstreeks dat jaar in een steenen is omgezet. Een houten kerk was in dien tijd geen zeldzaamheid, al klinkt het ons vreemd in de ooren. We kunnen bijvoorbeeld wijzen op de Nieuwe Kerk te Delft, de Hooglandsche Kerk te Leiden, de St. Laurenskerk te Rotterdam, en eenige andere, welke, eerst van hout opgetrokken, later, bij klimmende weelde, in steen werden herbouwd. De cultuurgeschiedenis van 's Gravenhage pleit er ook voor, dat reeds veel vroeger dan het laatst der 14e eeuw een parochiekerk voor de ingezetenen dezer vlekke bestond. De Hofkapel (zie een vroeger opstel) was niet groot en diende voornamelijk voor de godsdienstige overpeinzingen van den Graaf en zijn Hof. Eikenduinen was wat ver afgelegen. Kan het dan verwondering baren, dat de geestelijke overheid er zorg voor droeg, dat de geloovigen in Den Haag konden opgaan ten bedenhuize? In 1311 wordt er dan ook reeds gesproken van Broeder Hughen ‘Prochipape in die Haghe’Ga naar voetnoot1). En hoewel we wel hazepeper kennen zonder haas, maar een ‘prochipaap’ toch een ‘parochiekerk’ behoeft, willen we toch nog duidelijker bewijs geven voor het zeer vroeg bestaan eener kerk in de omstreeks 1250 gestichte stad, door mede te deelen, dat in dezelfde akte, waarin Broeder Hughen genoemd wordt, ook gesproken wordt van ‘de kerke in die Haghe’. Doch er is nog meer. Immers in 1326 wordt genoemd het Altaar van de Maagd Maria in de Parochiekerke van den Haghe, terwijl uit een brief van 1388 blijkt, dat toen reeds bestond eene Capelrie van 't Heilig Cruys Outaer in de kerke van den Haghe. De eigenlijke stichting moeten we dus veel vroeger zoeken dan 1399, en teruggaan tot, misschien, het laatst der 13e eeuw, en daar een andere kroniek vermeldt, dat de kerk van Den Haag in het jaar 1402 verbrandde, mag er ook twijfel rijzen, of die kerk toen reeds van steen gefundeerd was in 1399, daar het ondenkbaar is, dat het bouwwerk in zulk een korten tijd voltooid zou zijn geweest. Maar ook is er dit tegen te zeggen, dat in 1434 gesproken kon worden van ‘die ouderheyde ende cranckheyde van de parochie-kercken in den Haghe’, en dat de overheid ‘seer beducht was dat sy niet langer staende soude connen bliven’. De bouwwerken waren in de grijze oudheid, toen nog niet aan revolutiebouw gedacht werd, te solide, dan dat een kerk het geen 35 jaar zou kunnen uithouden. Zoo straks hebben we gezegd, dat misschien alleen nog de fundamenten van den ouden bouw overgebleven zijn. Dit is niet te sterk gesproken, want herhaaldelijk werd de St. Jacobskerk door groote rampen getroffen, die haar gedeeltelijk verwoestten, en het noodzakelijk maakten den eenen bouwstijl aan den anderen aan te passen. Toen Maarten van Rossem, met zijne Gelderschen, in 1528 hier in Den Haag huishield ‘verteerde de vlam dese kerke met de versierselen en daar nevens 30 huysen’. Ruim een eeuw later, in 1539, verbrandde de kerk door het hemelvuur op 29 December. Pieter Bor maakte er het volgende jaardicht op: De KerCk Van 's GraVenhaeCh
Werde Verbrant sChIer
In WInter Maent door Godts CraCht
en hantsIer.
Nog meermalen dreigde haar gevaar, maar dat van 1702 moeten we nog even om der curiositeitswille vermelden. Op een avond in de maand Maart van dat jaar, zoo verhaalt onze stedebeschrijver De Riemer, als ooggetuige, sloeg de bliksem in den toren. De appel had reeds vlam gevat, toen fluks een Haagsch burger, zonder het gevaar te tellen, in zijn ‘nagt-rok’, - met of zonder pluimmuts op het hoofd wordt niet vermeld, - naar boven klom, en den brand met dien rok doofde. Jammer dat de naam van dien held niet door De Riemer wordt genoemd. We zouden geneigd zijn hem ter eere een monument op het Kerkplein op te richten. Van dien toren, niet van den brandblusscher, zingt Van der Does: ‘Daar staat een Tooren op tot aan de lucht verheven,
Die aan den Reyser kan van ver een teycken geven:
Hoe dat hy afgedwaelt, in bergen, of in dal,
Zyn wegen seeker na den Haegh toenemen sal.’
Omtrent de afmetingen van kerk en toren kunnen we het volgende mededeelen. De Toren is van den grond af tot aan den eersten buitenomgang 276 trappen hoog, en tot de speelklokken 325. De kerk met den toren en het koor is lang 294 en breed 130 voeten in het kruis, zijnde de toren lang 44, de kerk 150, en het koor 100 voeten. De voetmaat gerekend uit den tijd van De Riemer, omstreeks 1730. Omtrent de architectonische waardeGa naar voetnoot1) schrijft die zelfde geschiedschrijver: ‘De kerk, van buiten, uit verscheide afspanselen bestaande, is zoo konstig tzamengehegt, dat de zelve van binnen als een gebouw vertoont, niet jegenstaande het Choor van een buiten gewoone hoogte is, en zig zoo verre boven het gebouw van de kerk verheft, dat het, van verre aan te zien, een afzonderlyke timmeringe schynt te wesen. Of nu deze kerk onder de zoogenaamde Kruis-kerken gerekent en geplaatst kan werden, derven wy niet bepaalen, soo dezelve (zoo 't ons voorkomt) schynt voorzien te zijn, zoo ten noorden als ten zuiden, van twee uitstekken, waarvan het eene, met den naam van de Ste Maria's- en het andere van de Kruis-kapel bekent is, maar zullen 't liever overlaaten aan het oordeel der geenen die meerder en beter kennisse van deze zaake hebben.’ De kerk was indertijd kunstvol versierd; voornamelijk met zeer schoone geschilderde glazen, waarvan nog enkele overgebleven zijn, en sommige geschilderd waren door niet minder dan een Dirk en een Wouter Crabet, wier roem van de Goudsche kathedraal opgaat. Veel van die versiering is verloren gegaan. Thans zijn enkele ramen door gekleurd glas vervangen, wat wel geen kunst is, maar toch een kunstig licht in de kerk doet vallen. De hand des tijds verwoestte veel; oorlogen en troebelen, storm en onweer hielpen mede, maar veel meer deed de stoute jeugd. In 1547 werd toch een plublicatie uitgevaardigd om o.m. tegen te gaan het met steenen in de glazen werpen door jongens ‘loopende by den straeten, ofte schoelkinderen’. En dan klagen we nu nog over de baldadigheid der Spes patriae, net alsof de oude tijd niet anders dan brave kinderen opleverde. Die goede oude tijd was ook op dat stuk zoo goed niet, als we wel eens meenen. Vooral van het inwendige, en de vervormingen welke de kerk onderging, zoo door de hervorming, als later, zouden | |
[pagina 335]
| |
we veel kunnen verhalen, maar in deze vluchtige mededeeling zijn we genoodzaakt ons te bekorten. * * *
Klokgebrom! Luide hooren wij het. Voordat we echter door eene rondwandeling in de kerk ons te veel vermoeien, zullen we liever maar eerst den toren beklimmen, en eens luisteren naar wat de klokken ons te vertellen hebben. De Riemer, de Haagsche geschiedschrijver - we noemden hem reeds meermalen -, zegt: ‘In dezen toorn hebben eertijds schoone klokken gehangen’. Daaronder muntte er een uit, welke in 1575 op last van den Prins-Stadhouder en de Staten, met hare zusteren, omgegoten werd tot kanonnen. Die klokken waren met recht de reddende engelen voor het Haagsche Bosch. Immers zij waren geschat op 1500 karolus guldens, die te gelegener tijd vergoed moesten worden. Toen nu, in dat zelfde jaar, ‘'t gemeene best der Vereenigde Nederlanden’ in zulk een bedroefden toestand was gekomen, dat geld een eerste behoefte was, en besloten werd niet alleen het houtgewas van het Bosch, maar ook den grond te gelde te maken, wist de Haagsche Magistraat te bewerken, dat het Bosch nooit zou worden verkocht, afgehouwen of uitgeroeid, mits de redemptie door de Stad (het Vlek) aan den Staat zou worden kwijtgescholden. Zonder klokken was (of bleef) de toren echter niet. Ten jare 1730 werden er 2 zware luiklokken gevonden; de Jezus, dagteekenende van 1541, wegende 9200 pond; de Jacob van 1570, zwaar 4800 pond, en de Salvator, zijnde de werkklok, van 1517, van veel minder gewicht. De slagklok, van 't heel uur, van 1647, woog 4800 pond, waaraan toegevoegd is een klokkenspel, dat het onderwerp heeft uitgemaakt van eene bijzondere studie van den R. Cath. geestelijke, den heer Jansen, die ons tevens verhaalt de lijdensgeschiedenis van het speelwerk van 1686, door Melchior de Haze te Antwerpen gegoten. Dat is een zeer curieuse geschiedenis, welke een eigenaardig licht werpt op de handelingen onzer Haagsch beschreven vaderen. Klimmen wij nu weer naar beneden, en stappen we de kerk rond. In de eerste plaats wordt dan onze aandacht gevraagd voor de wapenborden der Ridders van het Gulden Vlies, die in het jaar 1456, onder Philips den Goede, in de St. Jacobskerk hun vergadering hebben gehouden. Er zijn er 30, waarbij één veel grooter, ‘en heerlijker’, zijnde dat van den Hertog. De orde werd door hem ingesteld op zijn bruiloft met Isabella van Portugal, in het jaar 1430. Naderhand werd deze instelling plechtig herdacht, het getal ridders uitgebreid, en Den Haag mocht zich gelukkig rekenen, dat op 4 Mei 1456 de 9e bijeenkomst binnen zijne poorten (?) mocht plaats vinden. Behalve deze wapenborden, welke bewaard blevenGa naar voetnoot1), was eertijds de kerk gevuld met de opgehangen wapens van geslachten, wier familieleden daar begraven werden, maar in 't revolutiejaar 1795 werd daarin groote opruiming gehouden. De gelijkmakers, de vrijheidsblazers en de broederschapkweekers konden niet dulden de ijdelheid der menschen, en verloren uit 't oog dat alles ijdelheid is, zelfs de meest democratische gevoelens. In 1795 waren echter reeds verdwenen de gildeborden, die met afbeeldingen, bijbelspreuken en gedichten prijkten. Vooral was Dominee J. Vollenhove, anno 1705, zeer sterk in het leveren van die berijmde bijschriften. Dat op het Noachs- of WijnkoopersgildeGa naar voetnoot1) willen we even afschrijven: 't Wynkopers-gilt wil geensints wyken,
Voor andren met een liefde merk
Tot Kerksieraat. Zou dat niet blyken?
Godts wyngaart is zyn dierbre kerk.
Aartsvader Noach liet in 't queken
Van wyngert planten zorg noch vlyt
De nieuwe werelt vroeg ontbreken,
Hier in gevolgt van tydt tot tydt.
De druivetros, met lust gedragen,
Van Eskol, strekte een proefstuk van
Veel zegens, als de Stammen zagen
Verwacht in 't vruchtbre Kanaän.
De wyn dient zieken en gezonden,
Vermeerdert veel heusche tafelvreugt.
Geneest in 't Evangeli wonden,
Heet drank, die Godt en mensch verheugt.
Godts geest eischt wyngebruik voor droeven,
Tot artsny in swaar verdriet.
Godts zoon komt d'eedle wyndruif proeven,
Verheft ook wyn in 't Hoogste Liet.
Te Kana laat hy in 't byzonder
Den Bruiloftsdisch niet onge-eert,
Met wynvreugt, als zyn eerste wonder,
Veel waters, daar, in wyn verkeert.
De Heillant, endeloos te danken,
Is zelf een wynstok, naar zyn woort,
De vroomsten vruchtbre wyngertranken.
Och wiert zyn stem hier recht gehoort,
Zyn les zou lossen wellust stillen,
Die al te sterk en stout van drift,
Godts milde gaaf niet schroomt te spillen,
Veel wyns verkeert in slange-gift.
Hier roept zyn stem noch, dat men kope
Zyn' troostwijn op een wondre wys,
Heel zonder gelt, en sterkt dus hope,
Op nieuwen wyn van hoger prys,
Op 't hoogste Feest van Godt geschonken
Aan heilge gasten, Hemelsch dronken.
Typisch vooral waren de toepasselijke bijbelteksten, in verband met den aard van het gilde. Op het weversgilde-bord las men o.m. ‘Zy maekten ook de rokken van fyn linnen, van geweven werk’; op het St. Chrispijns- of schoenmakersgilde o.m. ‘Ende de voeten geschoeyt hebbende’; op het Pouliers- of Hoenderverkopersgilde o.m. ‘Isaac hadde Esau lief, omdat hy van synen wildvanc at’ enz. enz. Behalve dat de ijdelheid der menschen blijkt door het ophangen der wapens in de kerk, wat belast was, en waardoor een aardig bedrag in de kerke, zegge Gemeentekas, vloeide, sprak zij nog duidelijker door het oprichten van graftomben, en het ‘Constigh’ versieren ervan. In 't bijzonder verdient daaronder vermelding de ‘heerlyke en overpragtige Tombe of verheven Grafstede’ van Jacob Baron van Wassenaar, Heer van Obdam etc., die op 14 Juni 1665, met zijn schip in den zeeslag tegen de Engelschen ‘ongelukkig is opgesprongen’. Het levensgroote beeld van dezen zeeheld staat, in harnas, op de tombe, onder een heerlijk paviljoen, rustende op vier gevlamde zuilen. Aan de vier hoeken ziet men de Dapperheid, de Voorzichtigheid, de Wakkerheid en de Getrouwigheid, door vrouwefiguren voorgesteld. Verschillende basreliefs versieren de tombe op het voet- | |
[pagina 336]
| |
stuk, wijl de gesneuvelde daarin niet begraven ligt, wat ook het staande beeld aangeeft. Indien het stoffelijk overschot der gehuldigden is bijgezet, rust hun beeld in liggende houding daarop. Dit onderscheid ziet men bijv. op de grafplaats van Philips, Landgraaf van Hessen Philipsthal, en op dat van Van Assendelft. Dit laatste, thans opgesloten in een kast van de kerkeraadskamer, is helaas zoo verminkt, dat men zou kunnen weenen bij het bezichtigen. Reeds ten tijde van De Riemer, zooals blijkt uit de afbeelding in zijn Beschrijving van 's Gravenhage gevoegd, waren de beeltenissen van Gerrit van Assendelft en zijne eegade Beatrix van Dalen reeds ergerlijk geschonden, maar zooals de toestand thans is, kan men niet anders dan schande roepen over het gepleegd wandalisme. Ook moeten we nog melding maken van het heerlijke praalgraf van Philips, Landgraaf van Hessen Philipsthal, schuin achter den merkwaardigen preekstoel; deze laatste is een kunstwerk der 17e eeuw. Vooral leze men het uitstekende boekje van Mr. P. van den Brandeler: de Groote of St. Jacobskerk te 's Gravenhage, in 1893 uitgegeven. Vergeten we ten slotte niet, op onze rondwandeling even te vertoeven voor den Huygenssteen, en onder verwijzing naar de Huygenshuldiging in het jaar 1897, door den Archivaris der Gemeente op touw gezet en zoo schitterend geslaagdGa naar voetnoot1), dankbaar te herdenken de mannen der Vereeniging t. beoef. d. Gesch. v. 's Gravenhage, die èn Constantijn, den vader, èn Christiaan, den zoon, vereeuwigden door de grafplaats dier beroemde mannen aan te wijzen en in herinnering te houden. Het oude orgel, boven den ingang van de torendeur, een toen ten tijde ‘overheerlyk stuk werks’, en in 1719 reeds aanmerkelijk vergroot, is sedert vervangen. Opschriften herinnerden eenmaal aan roemrijke feiten uit de geschiedenis: het verslaan der Spaansche Zilvervloot door Piet Hein op 8 September 1628, en het innemen van Wezel en het bemachtigen van 's Hertogenbosch, beide in 1629 door Prins Frederik Hendrik. Eenmaal was deze kerk ‘na de wyze en 't gebruik der Roomsche in voorige tyden mede opgepropt van schilderyen, beelden en standbeelden’. De zoogenaamde beeldenstorm van 1566, een vlek op het tot het Protestantisme overgegane volk, deed echter de altaren afbreken of verwoesten, én de kerksieraden meenemen en verstrooien. De puriteinsche zin wilde naakte wanden en kille, koude tempels. In ons land werden 400 kerken geplunderd, en Den Haag leed geen minder aanstoot en geweld dan eenige andere stad in Holland. Het grauw had het leeuwenaandeel, maar ook beschaafden en ontwikkelden ontzagen zich niet, om de plundering en verwoesting in de hand te werken. Laurens Jacobsz. Reaal verhaalt zelfs, dat, om het volk en de betaalde 12 arbeidsluiden, die voor zeven stuivers werkten, ongestoord hun gang te laten gaan, de kerkdeuren vanwege de overheid door deurwaarders van het Hof en de Schutterij, welke onder de wapenen was geroepen, werden bewaakt. Een paar malen was deze kerk nog getuige van daden van geweld. Eerst in 1459. De wevers, wier gilde een altaar in de kerk had, kwamen in oproer. Zij wilden zich losmaken van alle statuten en ordonnantiën. Daartoe trokken zij op, in den laten avond, uit de taveerne, waarin zij bijeengekomen waren en zich moed hadden ingedronken, naar de St. Jacobskerk, braken de ijzeren gildekist open en het geweld was gepleegd; de mannen hadden lijf en goed verbeurdGa naar voetnoot2). 65 jaar later kwamen de bierdrinkende burgers in verzet, en sloten in de sacristie den Procureur Generaal met zijn substituut en dienaars op. Het oproertje had al van 1517 af gebroeid. Men was ontevreden geworden over een Octrooi van Keizer Karel, waarbij die van Den Haag toegestaan was om een dubbelen bieraccijns te heffen. In plaats van 3 grooten per ton moesten nu zes grooten betaald worden. Toen nu de Procureur Generaal, met zijn gevolg, een schuitevoerder, die den accijns had ontdoken en aan de dorstige Hagenaars het goedkoope bier wilde leveren, trachtte gevangen te nemen, vluchtte deze persoon in de St. Jacobskerk. De goêgemeente liep te hoop, ontzette den schuitevoerder, en sloot in plaats van dezen de rechterlijke autoriteit in de kerk, waar de nacht werd doorgebracht. Hiermede niet tevreden, ging het volk naar de gevangenis, waarin eenige oproerigen, door het Hof bij vorige opstootjes ‘geapprehendeert’, waren opgesloten, braken dit gebouw open en gaven aan de gevangenen de vrijheid. Men vreesde voor een algemeen tumult, en de Stadhouder werd genoodzaakt 300 soldaten uit Delft naar Den Haag te doen optrekken, om het oproer te dempen. Daar de last was verstrekt om geen pardon te geven en de muitelingen neer te schieten, wat met eenigen al ras geschiedde, kwam het Haagsche volk tot inkeer en werd het vergiffenis geschonken, maar ten koste van een boete van 2500 Karels gulden, terwijl ‘de schuldigsten ter nominatie van den Stadhouder Generaal eerlijke reparitie zouden doen’. De namen der oproerkraaiers, onder wie eenige vrouwen, leeren we kennen uit de akte daarvan opgemaakt. Zij waren Evert, de smid; Joost, de schrijnwerker; Cornelis Adriaensz. van Scheveningen; Heinrik, de snijder; Jan Heinricxz., wiens naam door de straat van dien naam al sedert 1393 bekend is; Jan Doncker; Coentgen Cornelisz.; Geryt Joost Meus, de decker; Frederik, de smid; Dirick Jansz. Vliegen, en Pieter, de schoonsteenveger; Aeltje Wouters dochter; Matte Haddemans, en Marie, Pieter, des timmermans wijf. Op 20 Aug. van datzelfde jaar, werd, om herhaling te voorkomen, bij plakkaat verboden, dat niemand, uitgezonderd 's Graven officieren, door Den Haag en Haag-Ambacht zouden gaan met eenig wapen. Een voorlooper dus van onze wet van 9 Mei 1890, houdende Verbodsbepalingen tegen het dragen van wapenen (St. bl. No. 81). Bovendien werden de 2500 Karels gulden nog verhoogd tot 4000, waarvan de Commissarissen over het recollement een aardig duitje in hun zak staken. Maar.... aan de poes komt een graatje toe. Voortaan dronken de Hagenaars duur bier, gelukkig niet zuur! De Roomsch Katholieke St. Jacobskerk werd na de hervorming de Groote Kerk der Protestanten. Rekenen we enkele hage-preekers niet mede, - d.w.z. zij die achter weg en haag predikten, dus heimelijk, - zooals een Petrus Gabriel Schagius, dan noemen we Jan Willemszoon als eerst bekend predikant, met Hieronimus Hortensus. Die beiden konden niet goed met elkaar overweg, waarom zij, om alle plakkaten te voorkomen, naar Castricum en Wassenaar verplaatst werden. Dit gebeurde in 1583. Toen kwam Bernardus La Faille, en sedert dien tijd hebben honderde predikanten het geestelijk zielenvoedsel aan duizenden Hagenaars verstrekt. We zouden nog tal van bijzonderheden kunnen mededeelen, maar voor een vluchtig schetsje, dat juist in het zomerseizoen valt, zijn we reeds zwaar genoeg op de hand geweest. Laten we hopen, dat de Groote Kerk steeds het nut afwerpen zal, dat er van gedacht en verwacht wordt. A.J.S.v.R. |
|