IV.
‘Ik kan niet meer uit hen wijs worden,’ zei in den loop van de volgende week de geheimraad op zekeren dag tot Ottilie, toen deze hem in zijn tent gezelschap hield; ‘als ik Herwarth niet zoo goed kende, zou ik zeggen dat hij verliefd werd op Bell en zij op hem.’
Westheim had hen gisteren, toen men elkaar ontmoette, verteld van een mooie wandeling in de duinen, waarvan hij zoo juist terugkwam. De tocht was nogal vermoeiend en werd daarom alleen door heeren ondernomen.
‘Ik wed,’ zei Ottilie op zekeren morgen aan het ontbijt, terwijl zij Herwarth een door niemand opgemerkten blik toewierp, ‘dat Bell ook wel lust in dien tocht heeft.’
‘Natuurlijk,’ antwoordde deze.
Er werd dus een afspraak gemaakt dat Ottilie, die tegen de vermoeienis opzag, bij den geheimraad zou blijven, terwijl Herwarth Bell permissie vroeg om haar te mogen vergezellen. Dadelijk na het lunch waren beiden op pad gegaan.
Inderdaad scheen Herwarth zijn tegenzin tegen miss Cookson geheel overwonnen te hebben, en dat was klaarblijkelijk het werk van Ottilie. Had hij zich vroeger dikwijls met Herwarth afgezonderd, nu was zij plotseling een modelechtgenoote geworden, die zelfs eenigszins jaloersch op haar logée was. Bell had zich nu reeds genoeg opgeofferd, meende zij, en hoewel Bell liever haar plaats niet afstond, verlangde Ottilie plotseling haar recht.
Zoo waren dus de rollen omgewisseld, en als Herwarth in 't vervolg met een der dames wandelingen maakte, dan was het niet met Ottilie, maar met Bell. Zij wandelden langs het strand, op de duinen, over de heiden, en als zij dan terugkwamen, kreeg men den indruk, dat zij zich goed geamuseerd hadden. Ook iemand, die minder scherpziend was dan de geheimraad, kon dit niet ontgaan.
‘En als het eens zoo was?’ antwoordde Ottilie op een opmerking van haar man.
‘Otti, nu begrijp ik je. En als Herwarth haar krijgt, dan is dat jou werk. Zie je, ik had altijd gedacht dat je hem aan geen ander gundet.’
Toch deed het hem pleizier.
‘Otti,’ ging hij na een poosje voort, ‘heb je ook je beloften omtrent haar gehouden?’
‘Stellig,’ antwoordde zij kalm.
Het was een mooie, zonnige dag. Uit het Noorden woei een verkoelend windje, zoodat het heerlijk was om te loopen. Bell en Herwarth waren tot op grooten afstand de eenige wandelaars en liepen naast elkaar voort. Als het pad erg smal werd, liep Bell vooruit en dan zag hij haar slanke, lenige, maar toch krachtige gestalte vóór zich. Zij droeg heden een korte, grijze japon van lodenstof en een eenvoudigen aan één kant omgeslagen hoed, onder welken de bruine krulletjes in haar hals afvielen. Haar gang was als muziek, zoo gelijkmatig en vol gratie. Met de linkerhand hield zij haar hoed vast, terwijl zij met de rechterhand op haar parasol steunde.
Hij vroeg zich af waar vroeger zijn oogen gezeten hadden, dat hij al die bekoorlijkheden nu pas ontdekte. Haar gelaat met de verstandige, bruine oogen was bepaald interessant. Dikwijls, als hij met haar sprak, kreeg het een vreemde uitdrukking, die het merkbaar verfraaide, en dat alles had hij vroeger nooit gezien.
Bedroog hij haar dus wel? Begon zij niet in zijn smaak te vallen, van dag tot dag meer, niet alleen in haar uiterlijk, maar ook om haar verstand, haar eenvoud? Wat hem eerst van haar afgestooten had, trok hem nu aan.
En toch - hij bedroog haar, evenals Ottilie haar bedroog. Ook tot deze laatste was zijn innerlijke verhouding anders geworden; hij stelde haar aansprakelijk voor het schandelijk bedrog, waarmee hij zich ophield; zij had hem er toe gebracht, en hoe meer Bell in zijn oogen won, des te meer ging Ottilie verliezen. Hij was al van plan geweest plotseling te vertrekken om aan dit spel van leugen en bedrog een einde te maken, maar hij kon niet meer; dit meisje had hem geboeid; zij zou dit ook gedaan hebben als hij nog rijk geweest was en zij arm. Hij was ook al van plan geweest haar de waarheid te zeggen, zonder eenige terughoudendheid, maar op het juiste oogenblik wilde het hem niet over de lippen; niet uit vrees dat zijn spel dan verloren zou zijn, maar uit schaamte voor haar. Het eenige, dat hij zich kon wenschen, was dat deze tijd van samenzijn nooit een eind nam, dat het blijven kon zooals het was.
Nog altijd werd de weg niet breeder. Zij kwamen nu langs vijvers en weiden; heel in de verte schemerden de roode daken van kleine huizen; het was het dorp.
Bell sprak niet. Zij dacht aan Fred Bennet als aan een trouwen broeder. Zijn liefde voor haar moest hij vergeten, want nu voelde zij het duidelijk, dat zij hem nooit zou kunnen beminnen. Nooit!
Over de velden vlogen de bijen en het was haar als fluisterden die haar toe, dat zij geen uitzondering zou zijn, maar ook éénmaal de liefde zou leeren kennen. Zelfs was het haar of zij met geweld haar iets in 't geopend hart hadden gelegd, een zaadkorrel, die, zonder dat zij het zichzelve bewust was, langzaam ontkiemde. Maar zij wilde zich hiervan geen rekenschap geven, niet weten wat het was, niet denken. Maar als zij alleen was kon zij niet nalaten toch aan hèm te denken; vooral over zijn veranderde houding. Achteloos was hij haar de eerste dagen voorbijgegaan en nu vergezelde hij haar dagelijks alleen op haar wandelingen. Hoe was dat gekomen? Was er eigenlijk maar niet één afdoend antwoord hierop? Omdat zij in zijn smaak viel. Maar waarom dorst hij het haar niet te bekennen? Zij had het niet kunnen gelooven, dat zij zonder haar geld - Fred uitgezonderd - aan een man behagen kon. Nu mocht zij het