Met een plotselinge beweging van het hoofd zag Bell haar aan en bloosde.
‘Je zegt niets,’ sprak Ottilie lachend, ‘en je bloost; dan ben je ten slotte toch nog verliefd op hem.’
Zij zei het op schertsenden toon, maar Bell voelde haar hart sneller kloppen.
‘Laat dat,’ sprak zij kortaf, en trachtte haar stem zooveel mogelijk kalm te doen klinken.
Maar Ottilie begon opnieuw te klagen. Zij vond het leven hier, zonder Herwarth, vervelend. Nu zat men, als men van het baden thuiskwam, den geheelen dag in de tent. Westheim kon hem niet vervangen. Amusant was het evenwel zooals deze zich tegenover Bell gedroeg. Zoodra hij haar naam op de Kurlijst gezien had, had hij zich tot den geheimraad gewend, met de woorden:
‘Cookson? Cookson, uit New-York? Ik ken dien naam van de beurs; de groote salpeterkoning heette Cookson. Is de Amerikaansche dame aan hem verwant?’
De geheimraad had Westheim het tegendeel verzekerd. ‘Jammer,’ sprak hij. Een bloedverwant van den salpeter-millionair was een goede partij voor hem geweest. Sedert dien tijd was Bell van zijn hulde verzekerd.
Bell betrapte er zichzelve op, dat zij meermalen aan den afwezige dacht, dan bijv. aan Fred. Maar waarom herinnerde Ottilie haar ook onophoudelijk aan hem? Hij was nu al vier dagen weg, zonder een enkel teeken van leven te geven, en Ottilie begon zich werkelijk ongerust over hem te maken.
Eindelijk, op den vijfden dag, kwam er een telegram, dat zijn aankomst meldde, en 's avonds kwam hij zelf.
‘Ben je ziek? Je ziet er lijdend uit,’ sprak Ottilie, zoodra zij hem begroet had. Bell vond dat Ottilie gelijk had, maar Herwarth verklaarde een vermoeiende reis gehad te hebben; de dienstzaken waren nu afgeloopen.
Het was een heldere, mooie avond; de maan scheen, en na het eten had Ottilie nog lust in een wandeling langs het strand.
‘Ik blijf bij u,’ sprak Bell tot den geheimraad.
Het was tevergeefs haar te bewegen mee te gaan. Toen Herwarth plotseling voor haar stond, had zij weer het onstuimige kloppen van haar hart gevoeld. Zij wilde zoo min mogelijk in zijn gezelschap zijn.
‘Ottilie en Herwarth gingen dus alleen. Niettegenstaande het late uur heerschte er aan het strand een opgewekte drukte. De heerlijke frissche lucht lokte de wandelaars steeds verder. Ook Ottilie en Herwarth volgden den stroom.
Plotseling, op een eenzame plaats, bleef Herwarth staan.
‘Ik moet je iets zeggen,’ sprak hij op heeschen toon.
Zijn gezicht was vaalbleek geworden, zoodat Ottilie schrikte.
‘Je hebt gedacht, dat ik voor dienstzaken naar Berlijn was; dat was maar een voorwendsel. - Ik ben geruïneerd, Ottilie, ik ben een bedelaar.’
‘Hoe? Wat zeg je?’ riep zij ontsteld.
Inderdaad was hij een geruïneerd man.
Hoe het gekomen was? Wel, heel eenvoudig: Hij had zijn vermogen gedeponeerd bij een bekende bankiersfirma te Berlijn, die als zeer solide bekend stond. De beide firmanten hadden evenwel zeer gewaagde speculatiën gedaan, en toen was de bom losgebarsten. De een had zich op zijn kantoor doodgeschoten, de ander was gevlucht. Zoo had hij het in de courant gelezen, en daarop was hij naar Berlijn gegaan. Daar was het geheele courantenbericht waar gebleken.
Waarom was hij eigenlijk nog teruggekomen, waarom zich niet liever dadelijk een kogel door het hoofd gejaagd?
‘Maar ik dacht, Otti, wij moesten elkaar nog ééns zien, ik wilde je Karla's lot toevertrouwen. Gij moet nu mijn plichten bij haar waarnemen.’
Hij dacht aan zijn zuster Karla. Gelukkig tenminste was haar vermogen bij zijn schripbreuk niet mede ten onder gegaan.
Ottilie moest eerst haar gedachten verzamelen; het was alsof deze slag haar zelve trof. Misschien voor de eerste maal voelde zij, hoe dierbaar hij haar was.
Het verlies van zijn vermogen beteekende voor hem het verlies van geheel zijn levensgeluk, want hij was eergierig; al zijn streven was op een hoogere positie gericht, en zonder vermogen kon hij niet in den diplomatieken dienst blijven.
‘Misschien overdrijf je,’ sprak zij, ‘mogelijk heb je wel niet alles verloren?’
Hij lachte weer op zijn oude ironische manier. ‘Er blijft nog juist zooveel over, dat ik mijn kleeren en, in het gunstigste geval, nog mijn sigaren betalen kan. Het verstandigste is, dat ik het voorbeeld van den mijnheer, die mij deze kool gestoofd heeft, volg.’
‘Herwarth!’
Zij klampte zich aan hem vast.
‘Ik weet alles wat je zeggen wilt,’ sprak hij kalm. ‘Ik moet aan de familie denken, de zaak nog niet erger maken dan zij reeds is, het hoofd hoog houden, enz. enz. Goed, ik zal om jou genoegen te doen in het leven blijven. Het komt er natuurlijk niet op aan, wat er van mij wordt. Bovendien ik heb wat geleerd; ik ben officier geweest, ik heb wat in de rechten gestudeerd, ik kan dus een persbureau openen of mij als advocaat vestigen. 't Zal heel mooi klinken: ‘Baron von Schöneck verzoekt beleefd om de klandizie.’ In deze bewoordingen uitte zich zijn in het stof getreden trots.
‘Herwarth,’ smeekte zij, ‘en zoo spreek je tot mij?’
Hij had medelijden, niet met zichzelven, maar met haar.
‘Otti, ik doe je verdriet. De toekomst, die mij wacht, staat je niet aan, maar mij ook niet. Maar zeg zelf, wat moet ik doen?’
Als een onderdrukten kreet der vertwijfeling riep hij het uit.
‘Hoe anders is nu alles geworden, Otti,’ ging hij voort. ‘Mijn toekomst, mijn verleden! Wij beiden - waarom hebben wij elkaar verloren! Waarom ben je niet mijn vrouw geworden?’
't Was voor de eerste maal dat hij daarvan gewaagde, nu het ongeluk over hem gekomen was.
‘Spreek daar niet van, fluisterde zij, nu niet.’
Hij begreep haar en drukte haar hand. ‘Je hebt gelijk.’
Zij had een kalme natuur en daarom kwam bij haar het eerste de gedachte op om een practischen uitweg te zoeken.
‘Wij moeten er goed over nadenken wat er aan te doen,’ sprak zij. ‘Eén ding staat vast, je betrekking moet je behouden.’
‘Mijn betrekking?’ Hij lachte spottend. ‘Otti, juist daarvan moet ik afscheidnemen.’
‘Maar je heele bestaan hangt daarvan af,’ sprak zij vol ijver. ‘Herwarth, laat ons dus kalm de zaak overleggen.’
Een strandstoel stond in de nabijheid. Werktuiglijk volgde Herwarth haar en zij trok hem naast zich neer.
‘Je bent nu zonder vermogen,’ begon zij, ‘en wij moeten er op uit zijn het verlorene terug te krijgen. Dat is toch zoo moeilijk niet?’
De hoop kleurde haar wangen rood; zij had een middel gevonden.
‘Hoe meen je dat?’ vroeg hij verwonderd.
‘Heel eenvoudig - je trouwt. Je doet een rijk huwelijk.’
‘Verbluft keek hij haar aan. Neem mij niet kwalijk, Otti, maar zeg dat nog eens.’
En nog eens herhaalde Ottilie: ‘je kijkt naar een rijk meisje uit. Zonder talmen - ja, oogenblikkelijk.’
Wie kan de vrouwen doorgronden? Hij niet.
‘Otti, en dat is je ernst? Je wilt me uithuwelijken?’
Zij begreep, dat, waar het zijn redding gold, geen offer haar te zwaar mocht zijn, en al huwde hij ook een andere vrouw, het beste deel zijner liefde kon zij immers houden. En gered moest hij worden.
(Wordt vervolgd.)