De Huisvriend. Nieuwe serie. Jaargang 4
(1902)– [tijdschrift] Huisvriend, De– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdExecutie van een Santĕri.Ga naar voetnoot1) Door Devroede.Wat gingen we des avonds graag een uurtje keuvelen bij den ouden Brugman, cipier van 's lands gevangenis en kettingkwartierGa naar voetnoot2) te T. Niet te verwonderen! Primo was er geen aangenamer verteller en moppenopdisscher dan die krasse, toenmaals 71 jarige oud-zeeman. Welk 'n schat van ondervinding had die eenvoudige en brave kerel in zijn leven opgedaan, vooral op z'n talrijke zwerftochten als bootsman in dienst van de ‘voormalige Koloniale Marine’. Secundo, waar haalde z'n bejaarde SarinaGa naar voetnoot3) die heerlijke, schuimende sagoweer (palmwijn) vandaan? Ik verzeker je, als we in 't voorgalerijtje van de kleine, gastvrije woning waren neergezeten, en, met een steeds opnieuw gevuld glas voor ons, naar de verhalen van den ouden heer luisterden, dan ging 't 'r recht gezellig toe. Gedurende onze bezoeken waren we er aan gewoon geraakt dat ‘de ouwe’ zich 'n enkel maal verwijderde, om den gevangenisdienst te controleeren. Op zekeren avond echter wederom de gast zijnde van Brugman, leek ons deze niet zoo bespraakt als anders; hij had een tamelijk bedrukt gezicht en verwijderde zich in 't oogvallend veel in de richting van de gevangenislokalen. ‘Wel oudje,’ vroegen we als éénparig, ‘wat scheelt er aan?’ ‘Ja, ik wil je 'r wel iets van vertellen, maar 't blijft onder ons, hoor! “We hebben 'n gevaarlijken vogel in de knip. Vanmorgen werd 'ie, stevig geboeid, met de kruisprauwGa naar voetnoot4) van den overwal aangebracht.” “Zoo, zoo, en wat heeft die vent dan op z'n geweten?” vielen we den “ouwe” nieuwsgierig in de rede. “Bedaard, vrinden, geduld, dan zal ik 't je vertellen, maar eerst moet ik jelui vragen: Heb je op Java wel 'ns opgemerkt welke sluwe gasten die hadjisGa naar voetnoot5) en Santĕri's zijn, hoe de Mahomedanen zich door dat slag van lieden laten beetnemen niet alléén, maar ze zelfs vereeren?” “O, ja, ja,” dat kennen we, daar hebben we menig staaltje van beleefd,’ antwoordden we. ‘Nou, dan weet jelui zeker ook, dat vooral de inlandsche vrouwtjes veel met die Santĕri's ophebben en daarom dikwijls 't slachtoffer worden van de vuile streken en listen van die heeren. Onze gevangene dan stond in één van de Mahomedaansche negorijen aan den overwal bekend als een bizonder heilig man. Hij kwam, zooals 'ie daar de luidjes wijsmaakte, van Mekka, en wilde zich in hunne negorij vestigen alléén met 't doel den bewoners de ware godsvrucht te leeren betrachten. Verder beweerde de vent allerlei wonderen te kunnen verrichten - waarvoor ie zich, tusschen twee haakjes, naar rato liet betalen, zoowel met geld als met kostbaarheden. Vooral de meisjes en vrouwen van de negorij zagen al spoedig in 'm een halven toovenaar, wien ze al d'r kleine en groote geheimen toevertrouwden, en in wiens tusschenkomst ze heil meenden te vinden. Heel lang zou de guit dat leventje hebben kunnen volhouden, als ie maar niet te ver was gegaan. 't Rijke negorijhoofd had 'n alleraardigste huwbare dochter, die reeds lang verloofd was met - of, laat ik liever zeggen, - gekoppeld was aan een jongeling van háár stand. Maar niet lang was onze Santĕri in 't dorp, of 't meisje geraakte onder zijn bekoring, en vereerde 'm als ware hij 'n heilige. Op zekeren dag gaf ie te kennen, dat ie zich in afzondering wilde begeven, vèr buiten de negorij. Hij wilde als 'n kluizenaar leven, en in die rustige omgeving verklaarde hij beter z'n wonderen te kunnen verrichten dan in de kampong. Er werd 'n hutje voor 'm gebouwd op 'n heel eenzame plaats en dáárheen begaven zich voortaan allen, die in tegenspoed van allerlei aard, of om hunne wenschen vervuld te zien, zich om raad tot den Santĕri wendden. Heel veel, denk 'k, wist de vent zich vertrouwen te doen inboezemen door z'n hoogst beschaafd en innemend voorkomen en z'n fijne vormen en plichtplegingen. Zooals jelui op Java wel zult hebben opgemerkt, eigenschappen die alle Javanen van goede geboorte bezitten. Om nou weer 'ns op die dochter van 't negorijhoofd terug te komen, om de minste bagatellen riep ze voortaan den raad van den “heiligen man” in. Om maar 'ns iets te noemen, als één van 's vaders kippen die ietwat vreemde kleur droeg, of wier ééne poot wat afweek van den gewonen vorm, stierf, was dit volgens 't meisje één of ander slecht voorteeken. Onze Santĕri moest 'r dan aan te pas komen. Zooals 'k reeds zei, d'r vader was rijk, zoodat 't d'r niet ontbrak aan juweelen en gouden sieraden. Eens op 'n morgen had de dochter, terwijl de vader afwezig was, in stilte al d'r kostbaarheden tot één bundel gebonden. Aan 'n vertrouwde vrouwelijke bediende deelde ze mede, dat ze onlangs had gedroomd, dat d'r op til zijnd huwelijk heel ongelukkig zou zijn. Door nu 'n heelen dag in gebed bij den kluizenaar door te brengen en dezen d'r sieraden te doen bewierooken, zou 't dreigende ongeluk voorkomen kunnen worden. Ten minste, zóó had de Santĕri haar aangeraden. En 't meisje toog op weg. Toen echter 's avonds de duisternis inviel, en zijn kind niet was teruggekeerd in de ouderlijke woning, zond de inmiddels thuisgekomen vader 'n paar gewapende lieden uit, voorzien van obor's (flambouwen). Aan de hut van den kluizenaar gekomen, vonden de mannen de deur openstaan; er brandde geen licht. Op hun geroep verkregen ze geen antwoord. De hut werd doorzocht. Niemand was aanwezig. Het verwilderde erf werd doorlpopen, totdat één der mannen over een hoop dorre bladeren en takken struikelde. Op deze plek werd 'n onderzoek gedaan, en jawel, men haalde d'r onderuit een menschelijk lijk, 't welk bij 't licht van de obor's herkend werd als te zijn dat van het vermiste meisje. Gruwelijk verminkt en geschonden lag 't daar ter neder. Nòch juweelen, nòch geld vond men op 't lijk, zoomin als in de hut ep op 't erf. Je kunt je de consternatie voorstellen toen 't voorval in de kampong bekend raakte. De ouders waren als radeloos en 'n ieder begreep dadelijk wat de ellendeling van een Santĕri had bedreven en hoe men slachtoffer van zoo'n leepe guit was geworden. Nog dien nacht werd naar alle kanten naar den moordenaar en meisjesschenner gezocht, doch tevergeefs. Toen men hem na drie dagen zoeken in 't bosch nog niet in handen kreeg, berustten de negprijbewoners er maar in, want toch koesterden velen nu nog meer vrees voor den misdadiger dan vroeger, omdat men niet wist waar ie zich nu bevond. | |
[pagina 323]
| |
De gruweldaad kwam echter eindelijk ook ter oore van den Europeeschen posthouder te K., en gelukkig nam deze voortvarende man 't plan op serieus naar den booswicht te laten zoeken. Aan alle negorijhoofden van 't eiland werden strenge bevelen gegeven, den vluchteling geen schuilplaats te verleenen. Dit hielp. Spoedig had men den vogel te pakken, die, zooals je weet, vanmorgen hier werd aangebracht. En als er zoo'n gevaarlijke vogel onder je hoede gesteld wordt, dan begrijpen de heeren wel, dat Brugman meer “een oog in 't zeil moet houden” dan anders. En later, later, kan ik jelui nog wat meer vertellen van m'n commensaal. 't Is nu voor me “mondje dicht”.’ - - - - - - 't Verhaal van den ouwen heer had ons aangegrepen. Na eenige oogenblikken van zwijgen voegden wij den verteller toe: ‘Brugman, je hebt gelijk. En weet je wat eigenlijk goed zou zijn? Dat we je al dien tijd, waarin je dat heerschap nog in den kost zult hebben, maar zelden komen opzoeken; 't is daarom even goed gemeend tusschen ons, hoor!’ ‘Nou.... kwaad is 't niet.’ ‘Hou je maar taai!’ En zoo gingen we voor geruimen tijd heen van het gastvrije dak van den ‘ouwen Brugman’ en zijn bejaarde huishoudster Sarina. * * *
Twee à drie maanden verliepen voor en aleer op zekeren dag per mailboot werd aangebracht het te Batavia bekrachtigd vonnis, waarbij de Santĕri tot de straf des doods werd veroordeeld. Ook was beschikt, dat de man naar de kazemat van 't fort ‘Nassau’ zou worden overgebracht, in afwachting van de tenuitvoerlegging van het vonnis. Geschikter gevangenis bestond voor het doeleinde niet. In de walgang uitgebouwd, gelegen in de onmiddellijke nabijheid van de poortwacht, had 't onderaardsche celletje slechts één, op 't binnenplein van 't fort uitkomende, sterke toegangsdeur, waarnaast in 't zware muurwerk een van ijzeren stangen voorziene vensteropening was uitgespaard. Ter verkrijging van de meest mogelijke waarborgen tegen ontvluchting, waren Resident en Militaire Commandant overeengekomen, gedurende de drie laatste etmalen, welke den ter dood veroordeelde nog van 't leven restten, dag en nacht de Europeesche onderofficieren en korporaals van de bezetting om beurten met geladen geweer te doen postvatten vóór de kazemat. Onder het handjevol Europeesche inwoners van T. gaf de ophanden zijnde executie inmiddels stof genoeg tot praten. Hoe kan 't anders op zulk een, als 't ware van de beschaafde buitenwereld afgesloten plaatsje, waar niet de minste afleiding in de eentonige sleur van 't dagelijksche leven te vinden is? De vraag ‘Is het wel zedelijk, vrijwillig toeschouwer te zijn van de voltrekking van het doodvonnis aan een medemensch - zij deze ook een waar monster -’ wordt dáár niet of al heel lichtjes overwogen.
We zijn genaderd tot aan den vroegen morgen van den bewusten dag. De maan, in haar ‘laatste kwartier-gestalte’, werpt haar bleek schijnsel over de vaalgrijze muren van 't fort ‘Nassau’, waarin de bezetting, met uitzondering van de wachthebbenden, nog in diepe rust verkeert. Den ter dood veroordeelde echter - die den ganschen nacht aan geen slapen heeft gedacht - vindt ge aan de vensteropening, schijnbaar kalm, in gesprek met een voor dien laatsten nacht mede ter bewaking aangewezen Inlandschen politiebeambte. In de hooge Tjĕmarahboomen, sierende den zich tusschen 't glacis en 't zeestrand slingerenden weg, hooren we reeds enkele eigenaardige geluiden van tropische ochtendvogels, terwijl het nachtelijk koor van krekels en kikvorschen is verstomd. Dáár naderen in diepe stilte eenige inlanders, komende uit de richting van de gevangenis. Eenigen zwoegen onder het torsen van zware balken, anderen dragen gereedschap. Tot op 't glacis genaderd, rechts van de poort, wordt alles op den grond geworpen, en, even geheimzinnig als ze gekomen zijn, gaan de mannen een aanvang maken met het opstellen van de galg. Het is nog een hanginrichting van de primitiefste soort, welke in die dagen, waarin deze executie plaats vond, gebruikelijk was. Slechts doffe mokerslagen verraden in dit stille tropische ochtenduur, dat onder de muren van 't fort de voorbereidingswerkzaamheden voor de naderende executie plaats vinden. Na een uur arbeidens staat 't gevaarte recht overeind in 't flauwe schemerlicht van den aanbrekenden dag, en maakt op den nieuwsgierigen ochtendwandelaar een huiveringwekkenden indruk. ‘Bommmm...!’ Eerst, als een plots opkomende bliksemschicht, een vuurstraal dáárboven op een der bastions van 't fort, gevolgd door een krakenden, tegen het gebergte duizendvoudig weerkaatsten en in over de onmetelijke ruimte van de zee wegstervenden slag. 't Is het ‘morgenschot’, eertijds een traditioneel gebruik op de hoofdplaatsen en buitenposten in Indië, thans, helaas! door nuchter-denkende menschen opgeheven. Schel hoorngeschal roept de bezetting op tot de aanvaarding van de terugkeerende dagtaak, waaraan heden echter een minder verkwikkelijke afwijking vooraf zal gaan. Een uur daarna verkondigen ons de heldere klanken van de wachtklok, dat het 6 ure is. Inmiddels is het vol dag geworden. Hoog boven den gezichteinder van de zich vóór ons wijd uitstrekkende kalme wateren van de Indische zee, werpt reeds de zon een gloed van gulden stralen over het aardrijk. Als groene kegels doen zich de her- en derwaarts verspreide eilandjes aan ons oog voor. Vogels kwinkeleeren en stoeien hoog boven ons in de heerlijk mooie Tjĕmarahboomen. Frisch en opwekkend speelt de morgenbries ons om de slapen. 't Is een ochtend, zooals we slechts in die streken kennen. Bij zulk een ontwaken der natuur valt het ons moeilijk in, te denken, dat daar straks met geweld het leven zal worden ontnomen door menschen aan een medemensch. Het recht moet echter zijn beloop hebben; in Indië schijnt, helaas, de doodstraf nog noodig! Daar komt uit de zooeven geopende poort van 't fort een gewapend peloton inlandsche soldaten aanmarcheeren. Een gedeelte vat post op de toegangsbrug; 't andere deel zet den weg langs het glacis, 't terrein voor de terechtstelling, af. Drommen toeschouwers uit de inlandsche bevolking vullen langzamerhand den breeden weg tusschen het fort en het zeestrand; autoriteiten in ambtskleeding komen aan en richten zich door de poort naar de voor hen en enkele genoodigden bestemde plaats op de walgang, van waar zij op de voltrekking van 't vonnis zullen kunnen neerblikken. Ook de etat-major van 't op de reede liggend Nederlandsche oorlogschip stelt zich daar op. Kwartier voor zevenen richten zich aller blikken naar de poort, van waaruit thans, langzaam voortschrijdend, de treurige stoet te voorschijn komt, gevormd door een drom van kanarievogels (bijnaam voor inlandsche politiedienaren, wegens hun bizonder met geel belegde uniform), in wier midden de ter dood veroordeelde Santĕri met zijn verbleekt gelaat en ingevallen wangen, met zijn baardeloos aangezicht en tenger figuur, volstrekt niet den indruk makend van te zijn een doortrapte schurk. | |
[pagina 324]
| |
Zijn gang is zóó wankelend, dat de begeleiders hem nu en dan moeten steunen. Eindelijk bij het schavot aangekomen, maakt de stoet front naar den wal. Trommen roffelen, commando's weerklinken, de militairen presenteeren de geweren onder het plechtig voorlezen van het vonnis door den fiskaal van den landraad. Stilte alomme. Als deze eerste vorm is afgeloopen, worden den delinquent de handen en voeten gebonden door den inmiddels naderbij gekomen beul, geholpen door diens knecht, beiden zóó kalm en flegmatisch daarmede te werk gaande, als, onder welken arbeid ook, het kenmerkende eigenschap van den inlander is. Intusschen is 't toegestaan, dat een Mahomedaansch priester op het terrein verschijnt en den ter dood veroordeelde den laatsten geestelijken bijstand verleent. Mahomedaansche gebeden worden gepreveld, den delinquent wordt een krans van ‘Kambodjabloemen’Ga naar voetnoot1) om het hoofd gehangen. Plotseling schijnt nu in 't gemoed van den Santĕri een opflikkering van moed en doodsverachting op te komen, zooals men slechts bij geloovige Mahomedanen kan opmerken. Fier richt hij zijn hoofd op, en, met flonkerende oogen de menigte aanschouwend, begint hij met vaste stem een toespraak, waarvan de strekking spoedig blijkt.... haat tegen de Christenhonden op te wekken.... Eén wenk van den Resident, die zich op den walmuur bevindt..... en de Santĕri wordt door den beul en diens knecht aangegrepen en hem de strop om den hals geslagen. Daarna leidt men hem achterwaarts de ladder op, om, na de geschikte hoogte te hebben bereikt, door den een paar sporten hooger staanden beul onverwachts zijwaarts er van af te worden geworpen. Akelig is het schouwspel van den thans volgenden doodstrijd. Om hieraan een spoedig einde te maken, springt de grijnzende beul, zich met de handen aan een sport vastgrijpende, op de schouders van den met den dood worstelende, door welken schok klaarblijkelijk een einde aan het stuiptrekkende leven wordt gemaakt. Onder de Inlandsche toeschouwers ontstaat tumult. Men ziet een hadji, kenbaar aan gewaad en tulband, het cordon soldaten doorbreken en op 't schavot toeloopen. Hij is spoedig gegrepen en weggevoerd. De rust is weldra hersteld. Een officier van gezondheid treedt nader, en constateert dat bij den gehangene de dood is ingetreden. Het doode lichaam blijft, hoofd en aangezicht onder een witte kap verborgen, nog een uur hangen. Om het schavot blijft zoolang eene militaire wacht. De overige militairen rukken in.
* * *
Des middags werd het stoffelijk overschot van den Santĕri ter aarde besteld op de gewone begraafplaats voor dwangarbeiders, inplaats van op de zoogenaamde ‘Koeboer-an Plembang’Ga naar voetnoot2). Herhaalde malen toch, maar tevergeefs, had onze Santĕri in de gevangenis gevraagd om hem de gunst toe te staan op dat z.g. Palembangsch kerkhof te mogen worden begraven. Na afloop van de executie haastte ieder onzer zich dáárheen, waar zijn ambt of betrekking hem riep. De walgang afgaande, kwam onze goede vriend, de oude cipier, met van voldoening stralend gelaat op ons af. Was hij dan zóó wreed van inborst, had hij genoegen gesmaakt in het zooeven gepasseerde? Neen, daartoe was de vent te braaf. ‘Vrienden,’ aldus sprak hij ons aan, ‘kom jelui vanavond 'n glaasje extra fijne sagoweer bij me opsteken? M'n ouwe Sarina zei vanmorgen tegen me: “Broekman, panggilen kowe poenja sobat nanti malĕm, akoe dapĕt kiriman anggoer njang ennak”Ga naar voetnoot1). Ik heb jelui in geen tijden bij me gezien, kan ik dus op je rekenen?’ ‘Zeker, heel graag, heel graag, ouwe!’ antwoordden wij als om strijd. * * *
In den avond van dien dag bevond zich dan ook ons ‘clubje’ als vanouds heel gezelligjes in het bekende voorgalerijtje. We bewezen alle eer aan Sarina's werkelijk goed glas wijn, zoodat de brave Javaansche opgetogen scheen van voldoening. Het is over 't algemeen een karaktertrek van Javanen, dat zij gaarne zien, dat hunne aan Europeanen verleende gastvrijheid wordt geapprecieerd. Toen ons gesprek van zelf viel op de gebeurtenissen van den morgen, begon Brugman als volgt: ‘Ik moet jelui toch 'ns vragen of je wel hebt opgemerkt, hoe tevreden ik er vanmorgen na afloop van de executie uitzag.’ ‘Zeker hebben we dat,’ antwoordden we als eenparig. ‘Nou, ik zal je dan maar 'ns vertellen waarom. ‘Wist jelui dat die dond...... Santĕri méér dan één moord op z'n geweten had?’ ‘Neen, neen.’ ‘Niet? Nou, wat ik je vertel, hoor! Maanden geleden hield de kerel verblijf op Celebes. Daar haalde 'ie ongeveer 't zelfde uit als hierover op 't eiland H. -; hij vermoffelde twee vrouwen, werd opgepakt, in de doos gestopt te Macassar, maar... wist te ontvluchten. Zekere bewijzen 'r voor waren 'r niet, maar men durfde 't bijna bezweren, dat in die ontvluchting de inlandsche soldaten van de wacht er wel meer van wisten en de inlandsche gevangenbewaarder ook. Van Macassar vluchtte de booswicht naar 't eiland hierover, de rest weet je. Wat daar op Macassar is gebeurd, moest hier geheim worden gehouden, dat begrijp je. En je kunt nu, geloof ik, wel m'n ongerustheid verklaren, toen die “heilige man” aan mijn hoede was toevertrouwd, vooral nadat de “hooge oomes” me heel stilletjes verteld hadden, dat m'n collega van Macassar zoo maar pardoes z'n congé had gekregen, zoo'n arme drommel! En als ik jelui nou voorstel de glazen nog 'ns te vullen en leeg te drinken, doe ik dat meer bepaald op den goeden afloop van 't aandeel, dat ik in de bewaking van den Santĕri heb gehad, hoewel ik 't toch ook goedvind, dat ze, God beter me, zulke monsters maar de eeuwigheid inslingeren. Dat verzoek van 'm over die begraafplaats weet jelui wel, hè, dat genoegen heeft ie niet mogen smaken. Graag zou ik wel 'r eens willen weten of de vent toch nog in z'n Mahomedaanschen hemel, de “Sorga”, is aangeland; dáár was ie bang voor. Prosit!’ - - - |
|