Zij deed haar cape af en ging voor den spiegel staan om zichzelve nog eens voor het laatst in al haar glorie te bewonderen. Plotseling slaakte zij een kreet van schrik. De ketting van briljanten bevond zich niet meer om haar hals.
‘Wat gebeurt er?’ vroeg haar echtgenoot.
Met een stem, heesch van schrik, wendde zij zich tot hem met de woorden:
‘Ik - ik heb den ketting van mevrouw Houtvester verloren!’
Haastig stond hij op.
‘Hoe, waar? Het is niet mogelijk!’
En zij keek in de plooien van haar japon en mantel. Zij zochten overal, maar konden niets vinden.
‘Weet ge zeker, dat ge hem nog aanhadt toen ge het bal verliet?’ vroeg hij.
‘Ja, want in de vestibule bij den minister heb ik hem nog aangeraakt.’
‘Als ge hem op straat hadt verloren,
... Zij werd nu bekend met het grofste huiswerk.
dan hadden wij hem moeten hooren vallen. Hij moet dus in de coupé zijn.’
‘Heel waarschijnlijk. Weet gij het nummer?’
‘Neen - en jij, nam je er ook geen notitie van?’
‘Neen.’
Zij keken elkaar verschrikt aan. Ten slotte deed Loisel zijn jas weer aan.
‘Ik zal nog eens gaan naar den weg, dien wij te voet hebben afgelegd, mogelijk zal ik hem nog vinden,’ sprak hij.
Omstreeks zeven uur was hij terug. Zijn zoeken was vergeefs geweest. Hij deed van het verlies aangifte bij de politie, adverteerde in de nieuwsbladen, een groote belooning uitlovende.
Zij was den geheelen dag in angst en terneergeslagen door het ongeval. Loisel kwam 's avonds thuis met bleek en ontsteld gelaat. Al zijn pogingen waren vruchteloos geweest.
‘Je moet aan je vriendin schrijven, dat ge het slot van haar ketting gebroken hebt, en dat ge het zult laten repareeren,’ sprak hij, ‘dat wint wat tijd uit om te zien of het nog gevonden wordt.’
Hij dicteerde en zij schreef.
Na verloop van een week hadden zij alle hoop opgegeven om den verloren ketting terug te krijgen.
En Loisel, die er vijf jaar ouder uitzag, sprak: ‘Het is noodzakelijk, dat wij hem door een andere vervangen.’
Den volgenden dag namen zij de étui, waarin het kleinood geweest was, mee naar den juwelier, wiens naam op het zwart satijn stond afgedrukt. De juwelier keek zijn boeken na.
‘De ketting is niet hier gekocht, mevrouw; ik zie, dat ik alleen de étui leverde.’
Toen begaven de Loisels zich van den eenen goudsmid naar den ander, zoekende naar een ketting, die gelijk was aan den verlorene. Zij trachtten zich te herinneren, hoe deze er had uitgezien, en waren een en al wanhoop en angst.
Ten laatste evenwel vonden ze er een die juist was als degeen, dien ze zochten. Hij was geprijsd op 20,000 gulden, maar de juwelier wilde hem voor 18,000 gulden geven.
Zij vroegen den winkelier hem de eerste drie dagen niet te verkoopen, en zij maakten de conditie, dat de juwelier hen 17,000 gulden terug zou geven, als de oorspronkelijke vóór het eind van Februari gevonden werd.
Loisel bezat 9000 gulden, die hem door zijn vader waren nagelaten, en de rest leende hij. Hij ging naar alle mogelijke geldschieters; bij den een leende hij 500 gulden, bij den ander 250, bij een derde 100 gulden, ja bij anderen nog kleinere sommen, zoodat hij tot over zijn ooren toe in schuld zat, en zooveel leende, dat hij voelde, dat hij het nooit zou kunnen teruggeven.
Overstelpt door de groote ellende, die zoo plotseling over hem gekomen was, begaf hij zich naar den winkelier en legde op diens toonbank 18.000 gulden.
Toen mevrouw Loisel den ketting naar haar vriendin terugbracht, zei deze eenigszins boos: ‘Je hadt hem wel wat eer kunnen brengen; er kon zich best een gelegenheid hebben voorgedaan, dat ik hem noodig had.’
Tot Mathilde's groote verlichting deed zij de étui niet open. Als mevrouw Houtvester het bedrog eens gemerkt had, wat zou zij dan wel van haar gedacht en gezegd hebben? Zij had haar vriendin mogelijk wel als dievegge laten gevangennemen.