verwachtte. De inhoud luidde: ‘Kom vandaag met de “Cobra”.’
De ‘Cobra’ was het stoomschip, dat om de twee dagen van Hamburg voer. Behalve de lange route van Hamburg uit, was er naar het eiland nog een weg over het vasteland, van waar men na een vaart van drie kwartier door het kalme waddenmeer het eiland bereikte.
‘Zij wil met zulk weer met de boot komen?’
‘Wie weet wanneer zij het telegram afgegeven heeft,’ sprak de geheimraad, ‘want ik denk dat bij dit weer - het schijnt mij toe dat het stormt - de boot wel niet zal varen.’
En Herwarth sprak onverschillig: ‘Zij wil ons imponeeren, daar is zij een Amerikaansche voor.’
‘Neen, zoo is zij niet!’ Met deze woorden nam Ottilie de partij voor haar vriendin op. ‘Herman zal gelijk hebben. De boot zal in 't geheel niet vertrokken zijn, en ik zal nog wel een tweede telegram krijgen, dat zij met den spoortrein komt.’
Vanaf de duinen, waar zij zich nu heen begaven, woei een hevige orkaan. Uit de grauwe wolken stroomde de regen neer. Achter de duinen voerde een breede trap naar het strand. De uitgestrekte, wittte zandvlakte met de honderden van bonte wimpels voorziene tenten en strandstoelen was verdwenen. Donderend, met witte koppen, stroomden de golven er overheen, tot dicht aan het wandelpad, waar, door de daar opgeborgen strandstoelen nog nauwer geworden, de stroom der wandelende badgasten zich op elkaar drong. Men zag de koddigste vermommingen, men lachte en schreeuwde; het weer was een waar genoegen. Dikwijls spatte het water met de heldere, sneeuwwitte schuimkoppen, die tot aan de duinen opvlogen, tot over het wandelpad heen, en maakte kleeren en schoenen nat; dan lachte en schreeuwde men eerst recht. Aller oogen waren gevestigd op het donderende element, en men was blij, hier zoo goed in veiligheid te zijn.
Als de ‘Cobra’ of het andere schip kwam - door den steeds zeer sterken golfslag lagen de schepen niet direct in Westerland, maar aan de punt van het eiland aan, die met de plaats door een spoorbaan verbonden was - kon men het aan den horizon duidelijk zien.
‘Zal de “Cobra” komen of niet?’ Dat was een vraag, die allen in gespannen verwachting deden, ja, zelfs ging men er reeds weddenschappen over aan.
‘Als zij werkelijk met het schip kwam, zou het toch onverantwoordelijk van haar zijn,’ meende Ottilie.
‘Ik geloof, dat ik niet veel sympathie voor deze dame zal hebben,’ antwoordde Herwarth.
‘Maar ge kent haar volstrekt niet!’
‘Excentrieke vrouwen vind ik onuitstaanbaar. Een excentrieke vrouw is geen dame. Iedere vrouw moest een voorbeeld nemen - aan jou.’
Hij zei het zonder galanterie, op de kalme manier, hem eigen; maar ieder van deze kleine opmerkingen maakte haar gelukkig.
‘Bovendien vind ik je vriendin ook een eenigszins zonderlinge dame. Ge zegt, ze is tamelijk arm, en toch maakt ze een zeereis om je te komen bezoeken.’
Zij was op het punt, hem omtrent Bell de waarheid te zeggen. Het kwam haar als onrechtvaardig voor, hem te misleiden, ook zelfs in het kleinste. Maar zij had het nu eenmaal aan Bell beloofd, en bovendien verschafte haar deze kleine comedie, omdat zij een vrouw was, werkelijk genoegen.
‘Zij weet waarschijnlijk, dat men in Duitschland goedkooper leven kan dan in Amerika, en daarbij komt, ze is immers onze gast.’
‘Dan moest zij in de eerste plaats bescheidener zijn, en niet zooveel opzien verwekken.’
Ottilie lachte. ‘Ik vrees nu werkelijk, dat ze niet gemakkelijk in je smaak zal vallen.’
In den grond van haar hart was de antipathie, die Herwarth voor Bell voelde, Ottilie aangenaam. Geen andere vrouw mocht hem welgevallig zijn. Had hij geweten, hoe rijk Bell was, misschien was hij dan in de verzoeking gekomen, nog vóór hij met haar kennisgemaakt had, haar zijn opmerkzaamheid te schenken.
Als de ‘Cobra’ kwam, dan zou het waarschijnlijk in den namiddag zijn; ja, met dezen hoogen zeegang, kon het wel avond worden.
Omstreeks twaalf uur keerden beiden naar huis terug. De geheimraad was niet alleen, want in de tuinkamer, waar hij couranten gelezen had, hield de heer Westheim hem gezelschap. Westheim was vrijgezel; hij had weinig zorgen, en met de menschen, in 't bizonder met dames, maar ook met heeren, van adellijke afkomst, die met kunst, sport, literatuur enz. in betrekking stonden, en die men altijd op reis ontmoet, maakte hij spoedig kennis. Was hij weer in Berlijn terug, dan hield hij de kennis aan, en daardoor had hij een zeer uitgebreide en deftige conversatie.
Westheim was kort tevoren thuis gekomen. ‘Slecht weertje vandaag, mijnheer Von Angeren,’ had hij den geheimraad toegeroepen, en was binnengetreden om een merkwaardige schelp te laten zien, die hij gevonden had, en zoo was hij blijven praten.
‘Goedenmorgen, mevrouw, goedenmorgen, baron,’ zei Westheim, diep buigend, toen Ottilie en Herwarth thuiskwamen. Toen had hij zich, onder voorwendsel van toilet te moeten maken, verwijderd.
‘Een indringerig mensch,’ sprak Herwarth; ‘'t zou eigenlijk het beste zijn, heel alleen een huis te bewonen!’
Maar de geheimraad nam Westheim in bescherming; hij speelde met hem piket, als hij alleen was, en zulk een goed mensch treft men niet alle dagen aan.
Tegen den namiddag werd het weer niet beter. Herwarth en Ottilie gingen weer naar het strand, en omstreeks zes uur zag men ver aan den horizon in 't noordwesten een donkere vlek.
‘De “Cobra”!’ klonk het langs de trappelbaan, zooals het plankier aan het strand schertsenderwijze genoemd werd.
Steeds duidelijker werd het schip zichtbaar, totdat men eindelijk ook den rook onderscheiden kon. Het slingerde en danste verschrikkelijk, zoodat nu eens de voorzijde, dan weer de achterkant door het water overstroomd werden. Na verloop van twintig minuten was het weer uit het gezicht verdwenen.
‘Binnen een uur komt de trein aan,’ sprak Ottilie, ‘ik ben nieuwsgierig of zij meekomen zal.’
Toen de scheepstrein eindelijk aankwam, was het station geheel leeg. Niemand wachtte dezen keer bezoek; alleen de hotelbedienden en pakjesdragers waren als naar gewoonte aanwezig. Ook de trein scheen leeg te zijn, want voor de raampjes vertoonde zich geen enkel gelaat.
‘Zij is niet gekomen,’ zei Ottilie juist, toen er uit den laatsten wagen een dame kwam. Zij was de eenige passagier uit den geheelen trein.
‘Ottilie, ik ben het - Bell,’ sprak de dame lachend, toen Ottilie op haar toesnelde, maar twijfelend voor haar bleef staan.
‘Nu herken ik je,’ riep Ottilie zeer verheugd.
Zij omhelsden en kusten elkaar.
Miss Cookson was een dame van middelmatige, slanke gestalte. Haar gelaat was mooi noch leelijk te noemen. Het was een gezicht dat men onopgemerkt voorbijgaat, of als men er toevallig op let, over een kwartier weer vergeten is; bovendien maakte haar geheele verschijning een zeer eenvoudigen indruk, alsof zij verpleegster of gouvernante was; alleen een paar mooie bruine oogen en twee rijen frissche witte tanden gaven haar iets behaaglijks. Uit het eenvoudige, bijna al te sobere hoedje kwam het volle, kastanjebruine haar te voorschijn. Haar geheele toilet was met het hoedje in overeenstemming. In de eene hand hield zij een kleine reistasch.