aan te nemen. Nooit had Ottilie spijt gehad van haar keus. De ziekte, waaraan haar man na eenige jaren begon te lijden, was niet vooruit te zien geweest; een groote troost was het, dat toen juist Herwarth naar Berlijn terugkwam.
Herwarth had begrepen dat hij als consul niet veel kans had om vooruit te komen, en hij was eergierig geworden. Hij had zich dus aan den gezantschapsdienst gewijd. De middelen, hiertoe benoodigd, bezat hij: hij sprak en schreef uitstekend Fransch en had ook een vrij groot vermogen. Herwarth had nog een zuster, Karla genaamd. Deze kon nu ongeveer zestien jaar oud zijn, maar niemand bekommerde zich om haar. Zij was in Dessau op een voorname kostschool, ontving daar een goede opvoeding en Herwarth nam de plichten als voogd over haar waar.
Het weerzien tusschen hem en Ottilie was van zijn kant prettig en hartelijk geweest, van den hare bijna opgewonden.
Herwarth's komst was den geheimraad zeer aangenaam en welkom geweest. Hij zag hoeveel Ottilie van haar neef hield, en daarom deed het hem genoegen een gelegenheid gevonden te hebben om Ottilie schadeloos te stellen voor de ontberingen, die haar door zijn ziekte werden opgelegd. Het was dus op verzoek van den geheimraad zelven geweest, dat Herwarth hem zoo dikwijls als maar eenigszins mogelijk was, bezoeken zou. Herwarth had dicht in de buurt een woning gehuurd en was een dagelijksche gast van de villa. Deze vriendschappelijke verhouding - ook de mannen konden het zeer goed met elkaar vinden - duurde nu reeds eenige jaren. Herwarth was ongetrouwd gebleven; hij had geen huiselijken haard noodig, want hij had er een gevonden in de villa in de Diergaardestraat.
Het was een warme dag.
Ottilie had den bedienden bevel gegeven overal in huis de markiezen te laten zakken. Haar brief aan Bell was geschreven en alreeds verzonden. Zij was niet meer in ochtendjapon, maar had een elegant zandkleurig strandtoilet aan, dat juist dien morgen gebracht was en waarover Herwarth zijn oordeel moest zeggen. Nu en dan bladerde zij in een boek.
Het sloeg halftwaalf en met klokslag trad een der bedienden binnen en diende ‘mijnheer den baron’ aan.
Zij ging haar neef tegemoet.
Hij was vier jaar ouder dan zij, een elegante mannelijke verschijning, als geknipt voor het ambt, dat hij zich gekozen had. Alleen was er op zijn gelaat een trek van geblaseerdheid, wat hem ouder deed schijnen dan hij werkelijk was.
Hij kuste zijn nicht de hand, terwijl zij vroeg: ‘Wel, hoe beval ik je?’
Herwarth klemde zijn monocle in het oog. In uitzondering van andere mannen, was hij, op het punt van toiletten, een kenner, iets, wat Ottilie zeer in hem op prijs stelde.
‘Draai je eens om. Nu, zooals altijd, zeer elegant. Maar waarom maak je die dwaze mode met smalle heupen ook mee?’
‘Omdat ik geen uitzondering wil maken.’
Zij bemerkte, dat hij niet het ware belang in de japon stelde, dat er een wolk op zijn voorhoofd zichtbaar werd en dat hij verstrooid was.
‘Hebt je iets, dat je hindert?’
‘Ja!’
Ongedwongen liet hij zich op een sofa vallen, terwijl Ottilie vroeg:
‘Wat is er gebeurd?’
Hij vertelde, dat hij kans gehad had op een aanstelling in Petersburg. Er zou waarschijnlijk niets van komen, daar een ander benoemd zou worden, die veel voorspraak had.
Ottilie werd een weinig bleek. ‘Je hadt naar Petersburg willen gaan, en daar hadt je mij, hadt je ons niets van verteld?’
‘Waartoe zou dat gediend hebben? Je ziet nu, dat het toch maar inbeelding van mij was.’
‘En ge hadt ons willen verlaten?’
‘Maar, lieve Otti,’ hernam hij ongeduldig, ‘waar sprake is van mijn promotie, moet vriendschap zwijgen; Petersburg is eerste klasse. Maar, doe mij het pleizier en laten wij er niet meer over spreken.’
Zijn promotie. Zij haatte dit beroep. Steeds doemde het als een spook op tusschen hem en haar. Maar zij liet het hem niet merken, en weldra was hij ook weer goed gehumeurd.
‘Nu, laat ik je nog eens bekijken?’ sprak hij schertsend. ‘Je ziet er zeer goed uit; en je zult opzien verwekken in Westerland. Mijn verlof kan iederen dag ingaan. Wanneer zullen we ons nu op reis begeven?’
‘Herman denkt vandaag over drie weken.’
‘Dan hebben we half Augustus; dat is juist goed. Den eersten September gaan er veel badgasten weg, en dan zijn wij meer onder ons.’
‘Maar we zullen een gast hebben,’ antwoordde Ottilie.
‘Een gast? Wie?’
‘Een oude vriendin van me, uit den kostschooltijd. Zij is een Amerikaansche en heeft bij ons belet gevraagd.’
‘Dat ontbreekt er nog maar aan!’
‘Nu, maak je maar niet bang, ze zal je niet tot last zijn.’
‘Is zij misschien een dollarkoningin?’
Ottilie, zich hare belofte herinnerend, sprak: ‘Dat juist niet.’
En daarmee was het gesprek over de Amerikaansche logée afgehandeld.
Daarna begaf men zich naar den geheimraad, sprak over koetjes en kalfjes, en ten slotte kwam een rijfeest in de kazerne der garde-ulanen ter sprake, dat een der volgende dagen plaats zou hebben en waarvoor Herwarth voor een kaart voor Ottilie gezorgd had. Na nog een halfuurtje pratens nam hij afscheid, om zich naar de kanselarij te laten rijden.
‘Otti,’ riep de geheimraad zijn vrouw toe, toen deze op het punt stond de kamer te verlaten.
‘Wat wil je?’
‘Kom eens even hier bij mij zitten.’
Hij boog zich over zijn rolstoel heen en trok een andere naderbij. Ottilie nam plaats.
‘Ik heb iets met je te bespreken,’ begon hij op bizonder teederen, bijna vaderlijken toon; ‘ik had het reeds lang kunnen doen, maar het kon nog wel wat wachten. Doch of ik het nu doe, of een anderen keer, het moet toch gebeuren. Het betreft jou en Herwarth. Ge hebt elkaar lief, en hadden de omstandigheden je niet gescheiden, dan hadt ge niet mij, maar hem getrouwd.’
‘Maar ik smeek je -’
Hij liet haar geen tijd en ging op denzelfden toon voort: ‘Dat is immers natuurlijk, Otti; en, niet waar? daar zullen we niet over kibbelen. Ik zou wel dwaas moeten zijn, als ik je dit ook in 't minst kwalijk zou nemen. Ik hoop en vertrouw, dat ge me goed kent. Ik moet je van ganscher harte dankbaar zijn; dankbaar voor je inschikkelijkheid en voor alle offers, die gij mij brengt. Maar dankbaar ook, Otti, dat ik je mijn volle vertrouwen kan schenken. Misschien weet ge het zelf niet eens dat ge hem liefhebt, niet als familielid, - neen, als man; en al ben ik het ook zelf, die je tot dat bewustzijn brengt, dan weet ik toch, dat ik, zoolang ik leef, je in dezelfde mate vertrouwen kan als vroeger, en dat mijn eer in veilige handen is. Zoolang ik in leven ben, Otti; en dikwijls, als ik daaraan denk, maak ik mijzelven verwijten, dat ik het nog ben.’
‘Zoo moet ge niet praten -’
‘Ik weet, dat ge niet naar mijn dood verlangt, Otti, en dat ge oprecht om mij treuren zult; maar ik zal vroeger sterven dan jij, zeer veel vroeger, misschien al heel spoedig.’
Ontsteld sprong Ottilie op. ‘Wie zegt dat? De dokter? Dat is niet waar. Mij heeft hij zelf gezegd, dat ge nog vele jaren leven kunt.’