reiger wordt genoemd en die kenbaar is aan zijn bijzonder stevigen zwarten snavel en dikken kop, kan voor Nederland tot de geregeld terugkeerende zomervogels gerekend worden, ofschoon hij ook in geen grooten getale voorkomt en in kleine kolonies op enkele plassen broedende wordt gevonden. De vederen der bovendeelen van deze vogelsoort zijn grijsachtig bruin met rosse vlekken, terwijl de vederen der onderdeelen donkerder zijn en bijna zwarte randen hebben. Hij woont bij ons van Mei tot September en woont den overigen tijd van het jaar veel zuidelijker. Zijn voedsel bestaat uit verschillende insectensoorten en ook uit visch.
Als zeer zeldzaam bij ons te lande kan wederom aangegeven worden de Ralreiger (Ardeola ralloïdes (Scop). Bij Rotterdam en aan den Hoek van Holland zijn meermalen exemplaren van deze vogelsoort geschoten, doch in zeer vele jaren wordt somtijds geen enkel voorwerp waargenomen.
't Is een klein soort reiger met verlengde witte nekvederen, gele kop- en schoudervederen; de rug is grijs-bruin en de onderdeelen zijn wit. Woonplaatsen in Zuid-Europa en Afrika; meermalen zijn hier zeer jonge dieren waargenomen, zoodat het vermoeden voor de hand ligt, dat enkele exemplaren niet ver van Nederland broeden.
Meer algemeen is de Roerdomp (Botauris stellaris (L.), die van Maart tot October hier te lande woont en op vele plaatsen, waar riet en biezen groeien, broedt. De vederen van dezen vogel zijn roestkleurig met donkerbruine vlekken gemarmerd; de bek is geel en de pooten zijn groen. Niet alle voorwerpen trekken tegen den winter weg, doch zij, die het wagen over te blijven, moeten die waaghalzerij, bij eenigszins gestreng winterweer, met het leven boeten. 't Is een schuwe vogel, die zich gewoonlijk in het riet schuilhoudt en zich alleen dan laat zien, wanneer hij over den plas wil trekken. Het voedsel is als dat van andere reigersoorten.
Van de reigersoorten rest ons nog de Kleine Roerdomp (Ardetta minuta (L.), gewoonlijk in ons land Woudaapje genaamd, te noemen. 't Is verreweg de kleinste onzer reigers, die in kleinen getale in ons land broedende wordt aangetroffen en alleen gedurende den zomer bij ons woont. Eigenaardig is het, dat deze vogel op behendige wijze langs rietstengels en takken kan opklimmen. In den paartijd laat deze soort een brullend geluid hooren, wat ook de groote Roerdomp doet, hetgeen in den stillen nacht dikwijls op grooten afstand hoorbaar is. Het voedsel van het Woudaapje bestaat uit kleine visschen, slakken, insecten, kikvorschen enz., zoodat bij deze soort het nut ook zeker niet opweegt tegen de schade; de verhouding zal evenwel, evenals bij de meeste vogels, wel moeilijk aan te geven zijn.
Hiermede zijn in het kort behandeld de twee ooievaaren de acht reigersoorten en komen we tot den zeer eigenaardigen Lepelaar (Platalea leucerodia (L.).
Wanneer men in den broedtijd een bezoek brengt aan het Zwanenwater, nabij Callantsoog, in de Noordhollandsche duinen gelegen, en men vertoeft met eene boot in dit duinmeer, dan ziet men op eenigen afstand van een met riet begroeid eilandje telkens groote, witte vogels nederdalen en opvliegen. Wanneer men deze plaats betreedt, dan vliegen de dieren in een groote vlucht naar boven en angstig klinken de kreten der Lepelaars, die hier eene broedkolonie vormen en zeer gezellig te zamen wonen. De nesten zijn meestentijds niet verder van elkander verwijderd dan 1 à 2 meter, zoodat men op eene geringe oppervlakte wel meer dan 50 nesten bij elkaar kan zien. Dat deze nesten niet alle tegelijk zijn vervaardigd, blijkt uit de verschillende inhouden. In sommige toch vindt men bijna volwassen jongen, in andere donsjongen of eieren, terwijl uit stukjes schalen en andere sporen in enkele nesten blijkt, dat ook reeds jongen zijn uitgevlogen. Oude lepelaars zijn schuwe dieren en gewoonlijk niet gemakkelijk te naderen. Hier evenwel, waar ze thans meenen, dat hunne gezinnen bedreigd worden, kan men ze op korten afstand beschouwen, doch de vormen der dieren doen zich dan niet op het voordeeligst voor. Met omlaaggebogen kop en angstig bewogen en naar beneden hangende pooten fladderen ze den bezoeker om het hoofd, onder het voortdurend uitstooten van krassende smartkreten. Men kan thans evenwel goed aanschouwen den grooten, sterk afgeplatten, zwarten snavel, die naar voren in een helder-gele platte schijf uitloopt en aan het dier zijn naam bezorgt. Ook laat zich het bloed-rood van de oogen onderscheiden, alsmede het zwart der pooten, het isabelkleurige van de krop- en het wit der overige vederen.
Het Zwanenwater is nog een van de weinige plaatsen uit ons land, die geschikt zijn voor de levenswijze van lepelaars. Dagelijks gedurende den ganschen zomer kan men ze van hier zien uitvliegen naar de Texelsche polders en slikgronden, om zich daar te voeden met kleine waterdiertjes, die met de platte snavelschijf van het water geroomd worden.
Voor eenige jaren bevond zich ook een broedkolonie in het zoogenaamde ‘Groote Vlak’ op Texel, doch sedert daar voor eene verbeterde afwatering is gezorgd, waardoor het riet is verdwenen, is de nestgelegenheid weggenomen en broedt er dan ook geen enkel paartje meer op het eiland, ofschoon men dit door de dagelijksche aanwezigheid van deze dieren, ook in den broedtijd, stellig niet zou veronderstellen.
De Lepelaar gebruikt ook visch, kuit, wormen, slakken en insecten en woont bij ons van April tot September. Het overige gedeelte van het jaar brengt hij door in het warmere Europa en ten Zuiden van de Middellandsche Zee.
De Ibis (Plegadis falcinellus (L.) vormt met Nr. 12 het slotnummer der Nederlandsche Stapvogels. Met dezen vogel wordt niet bedoeld de Heilige Ibis der oude Egyptenaren, die aangebeden werd omdat hij de slangen verdelgde en omdat zijne komst het wassen van den Nijl aankondigde, waardoor het dal bevrucht werd; deze vogel toch is bijna geheel wit, terwijl de Plegadis falcinellus de bovendeelen groen met een metaalglans heeft en de onderdeelen bruinachtig. Hij wordt dan ook ter onderscheiding van de andere soorten wel ‘Groene Ibis’ genaamd. Hij komt evenwel zeer zelden bij ons voor. Mr. Herman Albarda deelt in zijn ‘Aves Neerlandicae’ van 1897 mede, dat sedert 1812 slechts 12 stuks in ons land zijn geschoten. Deze vogel hoort dan ook thuis in het land zijner soortgenooten, d.i. Afrika.
Meerdere soorten uit de orde der Gressores dan de twee genoemde ooievaars, de acht reigers, de lepelaar en de ibis, komen tot heden niet in ons land voor.
Oosterend op Texel.
J. Daalder Dz.