Vloten de sombere weken daar buiten in hunne gastvrije woning zoo gezellig mogelijk trachtte te maken, door telkens opnieuw dinertjes of whist-avondjes te arrangeeren, waarop mevrouw Verbrugge altijd, de heer Helwig zeer dikwijls, gevraagd werd.
‘Wat denk je van die twee, Caroline?’ zeide de graaf tot zijne echtgenoote op een avond, waarop de kapitein als gewoonlijk de jonge weduwe zijn geleide had aangeboden.
‘Ik denk niets, maar ik hoop, beste man,’ gaf de aangesprokene ten antwoord; ‘een mijner vurigste wenschen zou vervuld worden, indien Helwig onze lieve vriendin kon winnen. Maar ik huiver er nochtans voor; zij schijnt me nog niet los te zijn van de nagedachtenis van haar eersten echtgenoot.’
‘Wellicht echter zal het verstand hier over het hart zegevieren, Caroline. In ieder geval, de termijn, dien mevrouw Verbrugge Helwig stelde, is bijna verstreken, en hij kan nu voortaan bij haar zelve af en toe eene visite gaan maken.’
Doch met dit af en toe eene visite maken scheen kapitein Helwig op den duur niet tevreden te zijn, want nog voordat het Kerstfeest was aangebroken, kwam hij op een middag tot haar met de vraag, of zij niet zou kunnen besluiten geheel haar volgend leven aan hem toe te vertrouwen, de opvoeding van Alfred's kinderen hem in handen te geven en zijne genegenheid, die geen jongelingsverliefdheid meer was, maar eene, die, gegrond op achting, eerbied en vertrouwen, hem tot aan zijn dood zou bijblijven, met wederliefde te beantwoorden. Mevrouw Verbrugge gaf hem ernstig en kalm ten antwoord, dat zij hem wel wilde beloven, eens rijpelijk over zijn aanzoek na te denken, doch dat zij niet geloofde het te kunnen aannemen. Alfred was hare eerste liefde geweest, en zij geloofde niet dat zij een ander ooit meer zou kunnen beminnen; daarenboven, hoezeer zij ook vertrouwde dat hij goed voor de kinderen zou wezen, zoo vreesde ze toch dat het hunne gevoelige hartjes pijnlijk zou aandoen, indien de plaats van den vader, dien zij zich nog zoo levendig herinnerden, door een ander werd ingenomen.
‘Vergeef me,’ voegde ze er ten slotte aan toe, ‘dat ik u geen ander antwoord kan geven. Ik acht u hoog, en ik ben u oneindig veel verschuldigd, maar mijne kinderen hebben toch de heiligste rechten, zij zijn mijn eerste plicht...’
In het vuur harer rede had mevrouw Verbrugge niet gehoord, dat Karel naar boven kwam gestoven, voordat hij de kamer instormde met de woorden:
‘Oom Helwig, u hier? Hoe heerlijk! Toe, blijf nog wat; als u hier zijt is alles zooveel prettiger; soms is het voor ons alsof Paatje weer is teruggekeerd.’
‘Oom Helwig!’ roept kleine Betsy ook al uit de verte, als zij, de trap opkomend, zijne stem hoort, ‘blijft u nu vandaag eens bij ons eten? Toe, doe het nu eens voor dezen enkelen keer.’
Een oogenblik gevoelt mevrouw Verbrugge zich pijnlijk getroffen; doch zich herstellend, zegt ze dadelijk daarop zacht tot Helwig:
‘Zij beiden begroeten u, nog vóór ze het mij doen. De kinderen hebben daardoor voor mij beslist. Neem hen, en heb hen lief om Alfred's wille, en ik zal trachten uit dankbaarheid en onbegrensde achting uw leven zoo gelukkig te maken, als het mij slechts mogelijk zal zijn.’
En zich dan tot de kinderen richtend, zegt ze luide:
‘Karel en Betsy, je weet hoe ontzettend zwaar het mij viel je lieven vader te moeten missen, en welk eene verandering ons geheele leven daardoor ondergaan heeft. Dit heeft ook kapitein Helwig opgemerkt, en uit achting voor de nagedachtenis van je besten vader en uit medelijden met mij, wil hij mij in de toekomst alle zorgen ontnemen door mij tot zijne vrouw te maken, om daardoor als je tweede vader over je opvoeding te waken.’
‘U onze vader? Hoera!’ gilden beiden verward dooreen, en terwijl Betsy zich onmiddellijk op Helwig's schoot nestelt, grijpt Karel naar zijn pet en vraagt:
‘Moe, mag ik het gauw aan mevrouw Van Vloten gaan vertellen, die zal er ook zoo blij om wezen!’
‘Wacht tot na het eten, mijn jongen’, geeft Helwig hem vriendelijk ten antwoord, ‘dan gaan we met ons vieren het groote nieuws vertellen. Niet waar, aanstaand vrouwtje?’
Maar mevrouw Verbrugge antwoordt niet. Ze staart, in diep gepeins verzonken, op het portret van haar overleden echtgenoot en fluistert, door aandoening overmand:
‘Alfred, jij bent en blijft mijn eerste en eenige liefde, maar ik weet dat ik in jou geest handel, als ik mijne kinderen aan een braven man in handen geef. Zie zegenend op dit verbond neder!’
En dan plotseling zich omkeerend, zegt ze tot Helwig op ernstigen toon:
‘Ik heb afgerekend met mijn verleden. Mijne toekomst behoort van nu af aan mijn nieuwe plichten. Moge het je eenmaal vergolden worden, wat je thans voor ons doet.’
* * *
't Is ruim halfzeven en de familie Van Vloten is nog aan het dessert gezeten, als plotseling een hard en gejaagd bellen aan de voordeur wordt vernomen.
‘Als ik dokter was, zou ik zeggen: stellig een ernstigen patiënt,’ merkt de graaf glimlachend op.
‘Wellicht een telegram,’ zegt mevrouw Van Vloten; ‘je weet er is spoedig nieuws van nichtje Betsy te wachten.’
Doch zoodra de huisknecht heeft opengedaan herkennen ze spoedig de stemmen van Karel en Betsy Verbrugge, die zich niet laten weerhouden door het bericht, dat ‘de familie nog aan tafel zit,’ maar haastig doorhollen en luidkeels uitroepen:
‘Mevrouw, mijnheer! wij komen u zulk een groot nieuws vertellen! Raadt u eens? Wij krijgen weer een papa.’
‘En wie denkt u wel?’ vraagt Betsy, die eveneens buiten adem haar broer op den voet is gevolgd.
Maar vóórdat de heer en mevrouw Van Vloten het zwaarwichtige vraagstuk nog hadden kunnen oplossen, komt mevrouw Verbrugge met kapitein Helwig ook de kamer in, en terwijl zij de oude gravin beide handen reikt, zegt ze met een zweem van de vroolijkheid van vroegere jaren:
‘U ziet, nu ik heb toch succes gehad van mijn hengelen, al is alles zoo geheel anders geloopen dan mijne vijanden het hadden gewenscht. Indien ik nooit de societeit ware gepasseerd, dan had men mij wellicht ook nooit opgemerkt en zou ik wel tot mijn dood toe de weduwe Verbrugge zijn gebleven. Men ziet nu alweer dat à quelque chose malheur est bon!’
‘Ik zou je toch wel hebben uitgevonden,’ klonk het trotsch-gelukkig van Helwig's lippen; ‘maar ik had je wellicht nooit zoo leeren op prijs schatten, indien ik niet hadde gezien hoeveel je deedt om de kinderen een gelukkige jeugd te bezorgen.’
‘In ieder geval, ge hebt nu elkander,’ zeide de heer Van Vloten, ‘en we wenschen u beiden van ganscher harte geluk met uwe keuze. Wij kijken er niet zoo heel vreemd van op - is 't wel, Caroline? Maar nu moeten we ook maar dadelijk een glas champagne op uw nieuw geluk ledigen. Toe, Hélène, wil je even schellen?’
‘Ik gevoel me zoo dankbaar voor u,’ fluisterde mevrouw Van Vloten de jonge weduwe zachtjes in 't oor, ‘dat ge nu de toekomst zooveel geruster kunt tegemoet treden. Ik besef ten volle dat ge niet kunt juichen en jubelen als een jonge bruid, maar tracht u toch vroolijk en opgewekt voor te doen; bedenk dat Helwig nog geen treurig verleden heeft, dat hij van de toekomst alles verwacht. Daarbij is uw naam schitterender dan ooit in eere hersteld, nu deze brave man, die het eerst alles van u vernam, na een volledig onderzoek, u de hoogst mogelijke rehabilitatie bezorgt, door u tot zijne vrouw te verheffen. Voor mijne meisjes zal ik u ont-