den blik niet van haar afwendt. Zij kijkt naar de bergen, de bosschen en de rotsen aan den horizon, naar de heldere meren, welke daar onder het groen verscholen liggen, en vooral naar het trotsch kasteel Hohenschwangau. Eindelijk bespeurt zij zijne bewonderende blikken en laat een frisschen lach hooren.
‘Waar kijkt gij zoo naar, graaf Dagobert? Tracht gij, evenals tante Aldegonde, er achter te komen hoe ik mijne japon zoo kreukel?’
Hij schudde lachend het hoofd.
‘Ik kijk u eens aan, om mij te overtuigen dat gij eindelijk terug zijt.’
‘Ja, eindelijk ben ik terug,’ antwoordde Elisabeth zuchtende. ‘Na zeven jaar - vier in Frankrijk in het klooster, de drie overigen bij mijne tante in Zwaben.’
‘Nu blijft gij dan toch, niet waar?’
‘En waarheen zou ik anders gaan? Gij weet wel dat ik niemand op de wereld bezit, behalve mijne zuster, mijne beste Monica...’
‘En wij dan, uwe oude vrienden, zoudt gij die vergeten?’
Elisabeth trok even de schouders op. ‘Neen, ik vergeet u niet; gij zijt zoo goed voor mij geweest toen ik mijne ouders verloor en Monica zoo ziek was. Maar gij woont te Nürenberg en ik in het eenzame Rebach.’
Zij zuchtte weder.... graaf Dagobert naderde haar haastig.
‘Waarom zoudt gij alleen blijven? Kom, ga met ons mede en blijf altijd bij ons.’
Elisabeth keek hem verwonderd aan.
‘Altoos! Hoe komt ge op die gedachte?’
‘Waarom wilt gij mij niet begrijpen, Elisabeth? Ik bemin u uit den grond mijns harten en ik smeek u mijn levensgezellin te worden.’
‘Wat zou uwe mama wel zeggen, als gij zulk een wildzang huwdet, die op een tak Schiller's “Wilhelm Tell” zit te lezen? Beken maar, dat men in de residentie om u zou lachen, als men wist dat gij uw bruidje uit een appelboom hadt gehaald.’
‘Maar ik bemin u, Elisabeth...’
Zij zweeg, en haar peinzende blik verloor zich in het blauw des hemels.
‘Beminnen,’ zei ze eindelijk, ‘dat moet een zalig gevoel zijn. De dichters spreken ervan als van eene zoete kwelling. Maar hier binnen is alles zoo rustig en ik geniet de heerlijke natuur. Eens heb ik een soort van voorgevoel van liefde en geluk gehad; ik was alleen op mijn kamer, ik speelde en zong terwijl de maan met haar licht den toren van Hohenschwangau bescheen.’
Zij zweeg plotseling; een donkere blos kleurde haar gelaat. Men hoorde den hoefslag van een paard, en van uit het bosch kwam een jonge man te voorschijn, die het dier bij den teugel hield; hij liep blootshoofds. Een zonnestraal viel op zijn breed voorhoofd, maar hij sloeg de oogen niet neder; de Grieken hadden zich den Zonnegod niet schooner kunnen voorstellen.
Elisabeth had zich van den tak laten glijden; haar bloemen lagen verstrooid aan hare voeten. Met wijd geopende oogen keek zij onbeweeglijk naar de verschijning en greep driftig den arm van den graaf.
‘Wie is dat?’ fluisterde zij ademloos.
De jongeling keek haar verwonderd aan. Hij maakte zachtjes haar ijskoude hand los, drukte die en zei halfluid:
‘Stil. Laat hij ons niet zien. Het is koning Lodewijk, Lodewijk van Beieren!’
Zij wankelde.
‘De koning?’ mompelde zij.
En zij bedekte haar oogen met de hand, als wilde zij zich in het visioen verdiepen.
Het is zomer geworden en Monica maakt zich over haar zusje ongerust. Zij zingt niet meer, zij doet geen lange wandelingen meer in het park, maar zit uren zwijgend aan haar torenvenster, dat uitziet op het gebergte. Het gelaat van het meisje is bleek en vermagerd. Graaf Dagobert is na een beslist ‘neen’ vertrokken en Elisabeth spreekt met de grootste onverschilligheid over hem. Monica begrijpt er niets van.
Plotseling keert Elisabeth zich zuchtende om en vraagt:
‘De vlag op Hohenschwangau is ingehaald, wat zou dat beteekenen?’
‘Dat de koning naar München vertrokken is,’ antwoordt de oudste zuster, zonder op te merken dat Elisabeth zoo erg verbleekt.
De beide zusters gaan naar het St.-Jansfeest. Onder den grooten lindeboom van het dorpje Rebach is het feest in vollen gang. Urenlang reeds krast de viool; oud en jong danst en menig paartje waagt den sprong over de gloeiende kolen. Bij het vuur staat een grijsaard. Monica geeft hem vriendelijk de hand.
‘Wel, Eberbauer, ben je weer heelemaal beter?’ vraagt zij.
‘U weet dus niet dat de koning mij genezen heeft?’
‘De koning? Hoe zoo dan toch?’
En nu vertelde de oude met bevende stem, dat de koning hem zijn lijfarts had gezonden en hem van de noodige versterkende middelen had voorzien. En dan had de Koning nog een uitzet aan zijn dochter gegeven, die nu haar verloofde kon huwen.
Juist naderde het jonge paar, en de dochter zei haastig:
‘Weet u, vader! de kleine van Lise is verdwaald geraakt toen hij op de rotsen van de Klamm is geklommen.’
‘Groote hemel!’ riep de grijsaard.
‘Schrik maar niet. Er is hem niets overkomen; de koning heeft hem gevonden.’
Er had zich een groepje verzameld om het jonge meisje, dat nu met stralende blikken vertelde.
‘Weet ge, hij heeft arendsblikken, onze koning, en kan klimmen als een gems. Toen hij den jongen daar zoo hoog zag staan, is hij hem gaan halen.’
Met de laatste vonken van het vreugdevuur stegen luide hoera's ten hemel voor den jongen koning, den beminden vorst, die zoo gaarne te midden zijner bergbewoners toefde en zijne weldaden onder hen verspreidde. Elisabeth sidderde en luisterde diep bewogen, terwijl zij zwaar op den arm harer zuster leunde.
In de koninklijke kapel te München is de dienst geëindigd en de menigte verdringt zich voor de deuren om den koning te zien. Lodewijk verschijnt aan den hoofdingang. Hij kijkt rond en groet, terwijl de laatste orgeltonen nog door het gebouw ruischen. Plotseling komt er een jong meisje, als boerinnetje gekleed, uit de menigte te voorschijn en biedt den koning een bouquet van alpenrozen aan. Even snel als zij gekomen is, verdwijnt zij onder de menigte. Toch heeft de koning in dat ondenkbaar oogenblik haar fraaie blauwe oogen opgemerkt.
Den volgenden Zondag herhaalt zich het tooneel. Wel was het volk aan zulke huldeblijken gewoon, maar ditmaal vroeg men elkander, wie het jonge boerinnetje zijn kon. De derde maal ging zij niet met ledige handen heen: de vorst wist haar eenige versregels in de hand te spelen. Blozend en met kloppend hart snelde de onbekende door de kerk naar huis, en weldra leest Elisabeth Rebach - want zij is het - in haar eigen kamertje de woorden van den vorst.
De herfst heeft zijn purperen mantel over de groene boomen geworpen; hier en daar zweven reeds de herfstdraden. De zon gaat onder en aan den bleeken avondhemel vertoont zich de zilveren sikkel der maan. Een rank bootje glijdt over de wateren der Schwangsee en laat een lichtend spoor achter. Drie personen laten zich daarin droomend wiegelen: eene schoone vrouw, die de tand des tijds reeds heeft aangeraakt en wier fijne trekken achter een zwarten