‘Neen, mevrouw Verbrugge, nu ontloopt ge mij niet. Gij zult me niet langer elke verklaring weigeren; ik ben de vriend van uw overleden echtgenoot, en wat ik heden tot u spreek, dat doe ik uit zijn naam. Waarom bedriegt gij mij en anderen? Waarom zegt ge mij, dat ge altijd tehuis zijt, terwijl ge overdag telkens op straat loopt, en ik op de eerste theevisite, die ik sedert mijn verblijf in Obdam ergens maak, u ook dadelijk weder daar ontmoet?’
‘Ach, kapitein, spaar mij,’ snikt mevrouw Verbrugge, ik kan u niet alles ophelderen.’
‘Kunt ge niet?’ vervolgt Helwig nog ruwer, ‘welnu, zwijg dan, maar weet wel wat ge doet!’
‘Kom, kapitein Helwig,’ zegt thans de heer Van Vloten met gevoel, ‘maak het deze zwaar beproefde vrouw niet zoo pijnlijk; zoo zij van uwe bedoelingen op de hoogte was evenals mijne vrouw en ik, zou ze anders spreken; handel zacht met haar.’
En als mevrouw Verbrugge bij deze woorden plotseling met verwilderde oogen opziet en uitroept: ‘Maar mijn God, wat heb ik toch gedaan, en wat verwijt men mij eigenlijk?’ dan treedt mevrouw Van Vloten op haar toe, en haar zacht bij de hand nemend, doet ze haar naast zich op de canapé plaats nemen en zegt, zachtjes als eene moeder tot haar kind:
‘Mevrouw, toe, luister nu eens naar mij. U hebt alleen gedacht aan hetgeen u doet, en dat was niets dan wat goed en verheven is. Maar de wereld, die ellendige lastertongen, ze verspreiden niet de dingen die buiten hun bereik liggen, ze vermelden slechts hetgeen ze zien, en dan nog daarbij is hun oordeel dan altijd hard en liefdeloos. Men zag u overdag dikwijls op straat loopen, over de markt, langs de societeit, somtijds zag men u 's avonds na tien uur nog op den weg. Men wist niet waarheen ge u begaaft, men giste. Eene jonge vrouw kan zoo iets niet ongestraft doen. U weet, mijn man heeft het u voorspeld, toen u ons om geheimhouding verzocht. De gevolgen bleven niet uit; men heeft in de societeit over u gesproken op eene wijze die, niemand weet het beter dan wij, uwer onwaardig is. Kapitein Helwig heeft het leugens genoemd, heeft zich borg gesteld voor de eer van de weduwe van zijn overleden vriend; men heeft getracht zijne woorden door bewijzen te vernietigen, hem gezegd dat u meermalen 's avonds om tien uur nog onze woning verliet. Beleedigd in het heiligste wat hij bezat, in de herinnering aan den hem zoo dierbaren ontslapene, kwam deze brave man in zijne droefheid mijn echtgenoot om inlichtingen vragen. Natuurlijk heeft Van Vloten hem toen alles medegedeeld en met hem te zamen deze ontmoeting beraamd. Zoo hij wat ruw in zijne uitdrukkingen was, vergeef het hem; de mannen zijn gewoonlijk niet zoo zacht in de keus hunner woorden als wij. Kom, mevrouwtje, reik uw beschermer de hand, hij is een trouw vriend, dien gij uwen kinderen moet leeren eeren en liefhebben, want zij en gij, ja zelfs ook wij, zijn hem veel, zeer veel verschuldigd.’
‘Ja, mevrouw,’ vult de graaf de woorden zijner echtgenoote aan, ‘geef hem de hand en zeg hem dank, hij heeft het wel aan u verdiend.’
Doch nog altijd zwijgt de arme vrouw, en staart dof voor zich uit. Dan, na eenige oogenblikken, zegt ze langzaam en op ieder woord nadruk leggend:
‘Zoo ik mij niet vergis, beschuldigt men mij van een slechte moeder te zijn, mijne kinderen alleen te laten, om steeds voor mijn genoegen uit te gaan. Dat heeft ook kapitein Helwig vernomen, en dat deed hem leed om Alfred's wille, maar ook daarom alleen. Hij kwam hier inlichtingen inwinnen, angstig, gejaagd; dus hij geloofde, althans ten deele, den laster; hij twijfelde aan haar, wie Alfred vol vertrouwen het lot zijner kinderen in handen gaf. Neen, mevrouw Van Vloten, ik kan dien man de hand niet reiken, zelfs niet om uwentwille. Maar met mijn trots zal ik breken, van nu af aan; ik dacht goed te handelen en in het belang mijner kinderen, doch thans zie ik, dat ik gedwaald heb.
‘Kapitein Helwig, ik geef u bij deze de volle toestemming, om aan iedereen, die, om welke reden ook, belang in mijn doen en laten stelt, mede te deelen dat de weduwe Verbrugge geregeld elken morgen en middag de boeken gaat bijhouden bij de firma Allan & Cie, alhier, en 's avonds viermalen per week van acht tot tien uur de beide freules Van Vloten conversatieles gaat geven in vreemde talen.’
En dan is het gedaan met hare kalmte en fiere waardigheid en barst de beproefde vrouw in hevig snikken uit, zeggende:
‘Maar mijne arme kinderen, hoe zal ik het hen zeggen? Wat zullen zij het vreeselijk vinden, dat ik voor hen werken moet...’
‘Laat dat nu eens aan ons over,’ valt de gravin haar geruststellend in de rede. ‘Om te beginnen komt u morgen (Woensdag) met hun beiden bij ons eten; ik schrijf u een beleefd briefje, dat ik heel veel jaren geleden uwe moeder al gekend heb, en dat ik daarom u gaarne met uw kroost eens bij ons zou zien. Dan breng ik aan tafel het gesprek op de school van onze meisjes, waar het onderwijs in vreemde talen zeer slecht is, en doe u terloops het verzoek of u, die, naar ik gehoord heb, zoo goed op de hoogte zijt met het Engelsch en Duitsch, haar daarin niet een weinig zoudt willen voorthelpen. Al pratende, zien we het dan zoover te brengen dat u ons aanbiedt 's Woensdags- en Zaterdagsmiddags een paar uren te komen, terwijl uwe kinderen dan in dien tijd van onzen grooten tuin kunnen genieten, en dan ook nog een paar malen in de week 's avonds, nadat zij naar bed zijn. Doch uwe betrekking bij Allan moet u, vind ik, opgeven; daar praten we onder vier oogen nog wel eens over.’
‘En nu kom ik ook nog met een voorstel voor den dag,’ zegt de heer Van Vloten plotseling op opgewekten toon. ‘'t Is een prachtigen zomeravond, Caroline; laten de kinderen hunne boeken opbergen, en wij allen te zamen naar de muziek in de buitensocieteit gaan.’ En als mevrouw Verbrugge een afwijzend gebaar maakt, voegt hij haar toe:
‘Neen, mevrouwtje, nu zijn wij eens baas, en beslissen voor u. In ons gezelschap, en met uw trouwen verdediger bij u, zult u voor het eerst te Obdam in het publiek gezien worden. Het eerste rouwjaar is bijna verstreken, en zelfs al ware dat ook nog niet, u moet uw rehabilitatie willen, al ware het alleen voor uwe kinderen.’
En - ofschoon met moeite - gaf mevrouw Verbrugge ten slotte toe, zoodat ieder, die dien avond in de buitensocieteit gezeten was, even na de pauze gravin Van Vloten met hare dochters zag binnenkomen en, vergiste men zich niet, de weduwe Verbrugge met haar; daarachter op eenige passen afstands den graaf met kapitein Helwig.
Zoodra zij plaats hadden genomen, riep de graaf een der bedienden bij zich, en vroeg hem of hij ook wist of luitenant Drummond zich hier bevond, en op het toestemmend antwoord verzocht hij den jongen officier te vragen even bij hem te komen.
Toen de heer Van Vloten eenige oogenblikken later den persoon in kwestie ziet naderen, gaat hij hem ijlings eenige stappen tegemoet en zegt op strengen toon:
‘Luitenant Drummond, ofschoon wij nooit aan elkander zijn voorgesteld geworden, kent u mij waarschijnlijk evengoed van aanzien als ik u. Zoo niet, mag ik dan bij deze zeggen dat ik Herbert Van Vloten ben, een der oudste ingezetenen van Obdam?’ En als de jonge man, eenigszins angstig voor wat er verder volgen zal, slechts verward eenige woorden mompelt van ‘zeer vereerd’, ‘menigmaal over den graaf Van Vloten te hebben hooren spreken’ enz. enz., vervolgt de grijze edelman heftig, dreigend:
‘Tot mijne verontwaardiging heb ik dezen middag vernomen, dat u het durft wagen u ongunstig uit te laten over